dinsdag 24 april 2018

Schrijvershuis aan zee V

De laatste Duitsers zijn vertrokken. De grote uitgever die niet van Nederlandse schrijvers hield (‘Het is vaak zo provinciaals wat ze doen.’), en de vertaler die met een deken om zich heen geslagen werkte, niet omdat hij het koud had, maar omdat hij dat ‘comfy’ vond – ik was me aan ze gaan hechten, aan hun gezelschap en hun gewoontes. Nu is het stil in huis. Leeg. Geen geratel meer achter de deuren, geen keukenontmoetingen, geen koffiepraatjes.
Er worden nog een Roemeen en een Litouwer verwacht, maar wanneer is niet duidelijk.
‘Ken je het writer’s centre op Patmos?’ zei de vertaler, vlak voor hij vertrok. ‘Daar zat ik in mijn eentje in een gebouw met vijftig kamers. Elke dag zeiden ze dat er andere mensen zouden komen. Er kwam nooit iemand.’

Maar na twee dagen alleen in het grote huis te hebben gezeten, zie ik op een middag een bord en een beker op het afdruiprek staan.
Er is iemand.

Aan het einde van de avond klinken er voetstappen op de gang. Ik ruk mijn deur open.
In het bleke TL-licht staat een stevige matrone met een montuurloos brilletje op.
‘Heb jij brood?’ vraagt ze. ‘De bakkerij was al dicht toen ik er langs kwam.’ Ze komt net terug uit de stad, ze was bier wezen drinken.
‘Ik heb brood,’ zeg ik, ‘en kaas, wil je ook een sinaasappel?’
Ze schudt kort haar hoofd. ‘Alleen brood.’
Ze komt uit Transsylvanië en is dichter. Zes jaar geleden was ze hier ook. ‘Toen verkeerde het huis in een betere staat dan nu. Het is verwaarloosd.’ Ze kijkt streng over haar kleine ronde brilletje heen. Alsof het mijn schuld is.

Die nacht droom ik woest. Als ik de volgende ochtend iets na zevenen en een tikje brak in de keuken kom, zit zij daar al. De Transsylvaanse ontbijt met een bak zelfgemaakte kaas en hardgekookte eieren van thuis. Ze eet er rauwe paprika bij.
‘De vorige keer dat ik hier was zat er een Fin waar ik in een maand tijd maar één zin mee heb gewisseld. Hij vertrok zonder gedag te zeggen.’ Ze kijkt me boos aan.

Ik wil haar steeds vragen naar Dracula – of Vlad Dracul, bijgenaamd Vlad Tepes (de spietser) – maar ik weet niet of ze daar graag over praat. Misschien is het net zoiets als hasj en de wallen voor Amsterdammers. Of Anne Frank. Ik moet denken aan de Duitse schrijfster die zei dat ze met haar zoon in Amsterdam was geweest en het huis had bezocht van dat meisje, kom hoe heet ze, dat meisje dat in de oorlog in dat huis had gewoond en er een boek over had geschreven.
Ik kon niet geloven dat ze de naam van Anne Frank niet kende. Hoewel het na haar beschrijving ook even duurde voordat ik er zelf op kwam.

De Transsylvaanse zegt: ‘Ik wil alleen maar iemand om na het schrijven een paar zinnen mee te kunnen wisselen, that’s all.’
Prima, denk ik, dat kan ik wel zijn.

Na het ontbijt vertrekken we allebei naar onze kamers om aan het werk te gaan. Ik heb me nog maar net achter mijn laptop geïnstalleerd als ik iets ruik. Wierook? Ik steek mijn hoofd uit het raam om te zien waar het vandaan komt.
Maar eigenlijk weet ik het al.