woensdag 18 april 2018

Schrijvershuis aan zee III

Aan het eind van een productieve werkdag begeef ik me naar de keuken met een fles witte wijn en mijn Swiss army knife. Nog geen halve minuut later komt de Duitse schrijfster binnen.
‘Zullen we buiten een glas wijn drinken?’ vraag ik haar.
‘Ik heb geen wijn,’ zegt ze.
Ik hou mijn fles omhoog.
‘Ik haal mijn glas,’ zegt ze.
De keukenkasten staan vol glazen en ander serviesgoed, maar zij heeft haar eigen glas, op haar kamer.
Ik trek de kurk uit de fles en schenk hem in. De wijn ziet geelbruin.
‘Is het zoete wijn?’ vraagt de schrijfster voorzichtig. Ze pakt haar glas en ruikt eraan. ‘Mmm, it smells good.’
Ik pak ook mijn glas en ruik eraan. Het ruikt smerig. Toch nemen we de glazen mee naar buiten en gaan op het terras zitten. De Duitse schrijfster neemt een slok wijn. Ik kijk naar haar gezicht. Dan neem ik zelf een slok. Het smaakt gruwelijk goor.
‘Ik denk dat hij niet goed meer is,’ zeg ik.
‘Waar heb je hem gekocht?’
‘In de toeristensupermarkt hier beneden.’ Ik zeg het met tegenzin. Zij kent alle winkels en alle weggetjes hier. Zij weet waar ze moet zijn voor wat. Zij zou nooit zo’n toeristensupermarkt ingaan, ze loopt nog liever zes kilometer naar de Lidl in een buitenwijk.
Ze zet het glas weer aan haar mond. Ik wil zeggen dat ze het niet uit beleefdheid hoeft leeg te drinken, maar ik doe het niet. Ik weet dat ze een mening over me heeft en ik loop me al zes dagen uit te sloven om voor elkaar te krijgen dat ze die mening bijstelt. Wat belachelijk is. Bovendien is het mijn probleem, niet dat van haar, dat altijd en eeuwig aardig gevonden willen worden. Bah. Wanneer stop ik daar eens mee?
De schrijfster neemt nog een slok en gebaart naar de waslijn. ‘Ik ben heel benieuwd wie van de mannen dat heeft gedaan. Ik zou zelf nooit zo mijn was ophangen.’
Ik weet wie het was, want ik zag het hem doen, maar ik doe alsof ik ook heel benieuwd ben.
De zon zakt achter de bomen en we gaan op de traptreden zitten die naar de top van de heuvel leiden. Ik laat mijn glas op het terras achter, zij neemt dat van haar mee.
Ze vertelt dat ze soms gaat schrijven bij de akropolis – die achter de heuvel achter ons ligt, en dan nog een stukje verder. Het is er stil en er is daar nooit iemand.
Ik vraag of ze dan haar laptop meeneemt.
‘Ik heb geen laptop, ik heb iets anders, ik zal het je zo laten zien.’
Als we naar binnen gaan, haalt ze haar schrijfgerei, iets dat het midden houdt tussen een reusachtige rekenmachine en een Fisher Price speelgoedkeyboard.
‘Komt uit Amerika, in Duitsland verkopen ze die niet.’ Er kunnen honderd pagina's in worden opgeslagen. Ze opent een klepje aan de achterkant. Er zitten twee AA-batterijen in.
‘Wat gebeurt er als je batterijen opeens op zijn?’ vraag ik.
‘Dat gebeurt nooit, het wordt bijtijds aangegeven.’
‘Maar wat,’ dring ik aan, ‘als dat gebeurt als je net boven op de akropolis zit te schrijven?’
Ze kijkt me angstig aan. ‘Dat gebeurt niet.’