maandag 21 augustus 2017

Een vis die lijkt op iemand die je kent

Voordat ik naar bed ging zag ik op Discovery een filmpje, een gruizige nachtopname van twee leeuwen die een derde afmaakten. De voice over was van de man die het had gefilmd. Hij sprak van extreem wreed geweld. Terwijl de ene leeuw het slachtoffer bij de strot greep, nam de ander diens edele delen tussen zijn tanden. Het ging er de twee niet om het slachtoffer uit te schakelen, ze waren hem duidelijk aan het martelen.
‘Het was ongelofelijk,’ zei de cameraman buiten beeld, ‘de geluiden, de geuren, de beelden. En er was zó veel bloed, zó veel bloed.’
Toen klonk er een knal alsof er een pistool afging. De ruggengraat van de leeuw was gebroken. Het slachtoffer lag zwaar ademend op de grond terwijl de andere twee over hem heen gebogen zaten.
Ik zapte weg. Ik zapte terug. Ik kneep mijn ogen samen om het beter te kunnen zien. De ontvangst was slecht, de zender niet goed afgesteld, officieel heb ik niet eens tv. De grofkorrelige beelden deden me denken aan de bewakingscamerabeelden in Bowling for Columbine, de beelden van de schietpartij op de school die door de film heen gemonteerd zijn. Ik zag het destijds in de bioscoop, en vond het een van de engste dingen die ik ooit zag. Het was de combinatie van het afstandelijke – de zakelijke registratie, het hoge camerafstandpunt - en iets onvoorstelbaar intiems: mensen in de laatste minuten van hun leven. Maar ook: mensen die op het punt staan anderen te doden en zich onbespied wanen.

Ik ging naar bed en de hele nacht bleven de beelden van de leeuwen spoken. Ik kon er niet van slapen. Het was alsof ik pure slechtheid had aanschouwd. Het was verontrustend. Want was wreedheid niet een menseneigenschap? Had ik niet geleerd dat de natuur hard, maar rechtvaardig was en dat dieren alleen doden om te overleven?

Twee dagen later zag ik een filmpje over een Japanse man van 79 die vriendschap had gesloten met een vis. Hij vertelde hoe het zo was gegroeid. Samen met een paar anderen had hij, op zeventien meter diepte, een onderwaterpoort gebouwd, een poort naar een andere wereld. Op een dag zag hij een vis bij de poort rondhangen, verzwakt, niet in staat zijn eigen voedsel te vangen. Daarop voedde de oude man de vis dagelijks krabbetjes tot die weer bij krachten was. Elke dag keerde de vis terug. ‘Ik denk dat ze weet dat ik haar heb gered,’ zei de man, die consequent van ‘haar’ en ‘zij’ sprak.
‘Van voren gezien heeft ze een beetje een mensenhoofd,’ zei hij, ‘en als je heel dichtbij komt lijkt ze op iemand die je kent.’
Dat vond ik mooi, een vis die lijkt op iemand die je kent. Niet uit de verte, maar van dichtbij.
Toen zei hij: ‘Ik heb haar ooit gekust. Het was de enige keer dat ze dat toeliet.’

De vis was een prinses.

Er werd niet bij verteld of de man een vrouw had. Misschien stond ze thuis noedels te koken, of werkte ze in de visfabriek. Maar ze moest buiten beeld blijven, dat begreep ik, dat begreep een kind.


vrijdag 11 augustus 2017

Bijvangst

Ik had een afspraak voor een oogmeting, maar ik was vroeg en besloot even naar de markt te gaan. Bij de viskraam vroeg ik, zoals ik al weken van plan was, naar bijvangst. Ik had het woord een paar keer voor mezelf herhaald zodat ik niet per ongeluk zou zeggen ‘navangst’ of ‘bijvis’ of iets van die strekking. Ik wilde niet als een amateur overkomen.
De visverkoper keek me aan en zei: ‘Wij doen niet aan bijvangst. Wij gooien nooit iets weg.’ Hij keek er een beetje verontwaardigd bij, zo van: daar komt weer zo’n Volkskrantlezer die het beter weet.
‘Fijn. Goed. Alleen maar goed, toch?’ zei ik, driftig knikkend, alsof ik van de bond voor zeedieren was, de vereniging ter bescherming van ongevangen leven.
‘We hebben wel vis die niet veel wordt gegeten, maar dat is voor ons geen bijvangst,’ zei de visman met zichtbare tegenzin.
‘Mooi. Nee. Natuurlijk. Welke vis is dat?’
Hij wees op de schol en de scharretjes.
‘Doe die dan maar,’ zei ik.
‘Bijvangst,’ zei hij hoofdschuddend, ‘niks is hier bijvangst.’ Toen ik had afgerekend en wegliep hoorde ik hem nog foeteren.

Ik liep door naar de groentekraam waar je zelf je groenten moet pakken. Er stond een boos kijkende vrouw met een groen schort voor. Ik vroeg om venkel, hij bleek onder mijn neus te liggen. Tomaten, die was ze net in zakjes aan het doen, wilde ik haar opjagen of zo? Ze zei het niet, maar ik zag het aan haar blik.
‘De kassa is binnen, hè?’ zei ik met een toegeeflijke glimlach.
‘Naj,’ spoog ze.
‘Maar hier kan ik toch niet pinnen?’
Ze plantte met twee handen een pinapparaat voor me op een krat.
Ik rekende af, liep de kraam uit en belandde in een worsteling met zes stelen rabarber die uit mijn tas staken en in mijn oksel prikten, maar ik durfde de tas niet opnieuw in te richten, niet zolang de vrouw me kon zien.

Vechtend en struikelend kwam ik bij de brillenwinkel aan. Het was er druk. Iedereen was jong en knap en ik was oud en dik en liep vreselijk in de weg. Ik had twee brillen uitgezocht waarvan de glazen inmiddels troebel waren door mijn zweterige vingers.
Eindelijk was ik aan de beurt voor de oogmeting. Een meisje met een accent dat ik niet thuis kon brengen liet me plaatsnemen achter het apparaat. Elke keer als ik een rijtje letters had voorgelezen zei ze opgetogen: ‘Perfet.’ Dat ze de C niet uitsprak maakte het nog beter.
Ze vroeg of ik al een bril had uitgekozen. Ik liet haar de twee bezoedelde exemplaren in mijn handen zien. Ze wreef de glazen voor me op en vertelde dat als ik niet tevreden was over mijn keuze, ik binnen een maand een ander montuur mocht uitzoeken.
Ik vroeg haar waarom dat was. Ze keek me stralend aan en zei, opeens in het Engels: ‘Because we’re nice.’
Daar ging ik, onderuit, me wentelend in de warmte van haar woorden. Because we’re nice. Ik nam de bril die zij zei dat ik moest nemen. Omdat ik het waard ben. Have a coke and a smile.