woensdag 3 mei 2017

Karretje

Toen we uit de auto dreigden te groeien schaften mijn ouders een aanhangwagentje aan. Twee dagen voordat we op vakantie gingen werd het achter de auto gekoppeld, zodat heel de straat kon zien dat de Groentjes op vakantie gingen.
Er gingen vier tenten in, drie kleine en één grote; vier rubberen luchtbedden – zelfde verhaal. Vijf slaapzakken. En vijf vuilniszakken vol kleren, voor ieder van ons een. De lege hoekjes werden opgevuld met pakken hagelslag, potten pindakaas, zakken aardappels en meer wat ze in Frankrijk niet hadden. Op de ochtend van vertrek kregen we allemaal een half reisziektepilletje, en toen waren we klaar om te gaan.

Ergens tussen België en Luxemburg, en misschien al wel eerder, werd de grap voor het eerst gemaakt. Waarschijnlijk door degene die in de kattenbak lag.
‘Het karretje is weg!’
We schrokken, het leek ons niet onwaarschijnlijk, we vonden het nog steeds raarder om dat ding wel achter onze auto te zien hangen dan niet.
De tweede keer dat de grap werd gemaakt lachten we er samenzweerderig om: we wisten dat het niet waar was, maar het zou toch heel goed waar kunnen zijn.
Daarna lachten we er alleen nog om als we hem niet aan hadden zien komen.
Het karretje is weg!

In de weken die volgden raakten we vergroeid met ons karretje. Soms keken andere campinggasten verschrikt op als ze alle spullen zagen die eruit kwamen, en eenmaal deed iemand zijn beklag bij de campingleiding waarna we twee van de vier tenten moesten afbreken.
Drie weken lang stond mijn vuilniszak met kleren aan het hoofdeinde van mijn tentje en graaide ik erin naar T-shirts, bikini’s, onderbroeken en sokken. Ik raakte gewend aan de geur van warm plastic aan mijn kleren. Het had geen zin de vuilniszak leeg te halen, want elke paar dagen braken we alles weer af en trokken we verder. En toen gingen we weer op huis aan. Ter hoogte van Breda, het begon al te schemeren, riep mijn zus opeens paniekerig vanuit de kattenbak: ‘Het karretje is open!’
‘Ha ha,’ zuchtten wij, stinkend, zwetend en vermoeid.
‘Nee, echt,’ riep mijn zus.
Mijn moeder zei dat het nu niet grappig meer was, en dat we over twee uur thuis waren. Mijn vaders gezicht stond op onweer.
Maar mijn zus zei, met nadruk op elke lettergreep: ‘Kijk dan, de klep van het karretje is open.’
Op mijn vader na, die aan het stuur zat, keken we allemaal achterom. Achter de auto hing het karretje met de klep omhoog en er vloog van alles door de lucht. Nu begrepen we waarom er zo naar ons werd getoeterd en gewuifd.
Mijn vader parkeerde de auto op de vluchtstrook en mijn moeder stapte uit. In het schijnsel van de achterlampen zagen we haar achter vliegende lappen aan hollen en her en der kledingstukken uit de vangrail plukken. We hadden onze moeder nog nooit zo dapper gezien. Met haar armen vol kleren keerde ze terug. We waren allemaal uitgestapt, namen kledingstukken van haar over en duwde ze terug in de vuilniszakken. Mijn vader deed de klep van het karretje weer dicht. Mijn broertje plukte een witte plastic tas uit de berm en overhandigde hem aan mijn moeder. In het halfdonker tuurde ze erin. Ze trok er de mouw van een geruit overhemd uit. En toen een beschimmeld kadetje. Ze wierp de tas terug in de berm. Hij was niet van ons.
We stapten weer in en reden terug naar huis. Niemand maakte daarna nog een grap over het karretje.