dinsdag 30 mei 2017

Jas

Tijdens het opruimen van de berging kwam ik de jas tegen die ik nooit meer aanhad. Het was een mooie jas en even voelde ik een aandrang hem aan te trekken. Toen herinnerde ik me weer wat er was gebeurd. Ik liet de jas terug in de zak vallen, zette er een dikke tas bovenop en verliet de berging.

Het was vier jaar geleden, in de periode rond mijn verhuizing. Elke morgen stond ik heel vroeg op en fietste naar mijn nieuwe huis om te verven en te behangen. Als ik aankwam hing ik mijn jas over een rol isolatiemateriaal die rechtop in de berging stond. Aan het einde van de dag trok ik de jas weer aan en fietste ik, met rauwe handen en pijn in mijn rug, terug naar mijn oude huis. Het was lente, soms zat er een iets warmere dag tussen, maar ik droeg nog steeds mijn winterjas.

Op een middag op de fiets naar huis voelde ik iets prikken in mijn hals. Een korte steek, alsof er een splinter of een stukje ijzerdraad in de kraag van mijn jas was blijven hangen. Ik bracht mijn hand naar mijn hals, maar voelde niks. Ik voegde me bij de groep mensen die voor het stoplicht stond te wachten, en daar voelde ik het weer. Als een van de mensen had omgekeken had die ongetwijfeld een gil geslaakt of me op zijn minst gewaarschuwd. Maar niemand keek om.

Ik fietste de Amstel af tot aan de Munt. Af en toe schrok ik van een scherpe prik in mijn hals, maar als ik mijn hand erheen bracht zat er niks.
In de buurt van mijn oude huis zette ik mijn fiets aan de brug. Ik stak de straat over en liep de Kalverstraat in, dwars door de Kalvertoren naar mijn woning, boven de Vlaamse friet. Weer voelde ik een steek, vlak onder mijn kin. Vanuit een impuls sloeg ik het weg, voelde iets, greep het beet en zag het.
Het was de dikste spin die ik ooit had gezien.
Onmiddellijk liet ik los. Deed een stap naar achteren en schudde mijn hand uit. Ik had kippenvel over mijn hele lijf. Waar de spin was gebleven wist ik niet.
Ik wilde mijn jas uit rukken en op de grond gooien. Maar overal om me heen liepen mensen en de stad is vol gekken, ik wilde niet opvallen. Heel beheerst trok ik de jas uit. Het ding zo ver mogelijk van me af houdend liep ik naar huis. Ik sleepte hem de trap op, wierp hem op de kapstok in de gang. Toen bedacht ik me, opende de gangkast, gooide de jas naar binnen en sloot de deur.
Daar zou ik hem laten liggen. Misschien moest het eerst zomer worden en daarna weer winter, maar er zou een moment komen waarop ik het was vergeten, een moment waarop ik gewoon weer mijn armen in de mouwen zou steken, de knopen dicht zou maken, blij zou zijn met mijn mooie jas.

Dat moment is nooit gekomen.

donderdag 11 mei 2017

Achter de muziek aan

Voor me in Ikea liep een ouder echtpaar. De man duwde de kar, de vrouw had een boodschappenlijstje op een A4'tje waarvan ze hardop voorlas. Ze praatte heel hard, alsof de man doof was. Of misschien luisterde hij nooit naar haar en dacht ze dat ze door hard te praten toch een kéér zijn aandacht moest krijgen.
'Zo, ' riep ze, 'hebben we nou alles? 'Vier circustenten, koffers...'
De man deed alsof hij het niet hoorde. Hij wilde niet mee, dat was duidelijk. Hij had hoogtevrees en was bang voor wilde dieren. Maar hij had het haar beloofd twintig jaar geleden. Als ik met pensioen ben, had hij gezegd, dan doen we het.

woensdag 3 mei 2017

Karretje

Toen we uit de auto dreigden te groeien schaften mijn ouders een aanhangwagentje aan. Twee dagen voordat we op vakantie gingen werd het achter de auto gekoppeld, zodat heel de straat kon zien dat de Groentjes op vakantie gingen.
Er gingen vier tenten in, drie kleine en één grote; vier rubberen luchtbedden – zelfde verhaal. Vijf slaapzakken. En vijf vuilniszakken vol kleren, voor ieder van ons een. De lege hoekjes werden opgevuld met pakken hagelslag, potten pindakaas, zakken aardappels en meer wat ze in Frankrijk niet hadden. Op de ochtend van vertrek kregen we allemaal een half reisziektepilletje, en toen waren we klaar om te gaan.

Ergens tussen België en Luxemburg, en misschien al wel eerder, werd de grap voor het eerst gemaakt. Waarschijnlijk door degene die in de kattenbak lag.
‘Het karretje is weg!’
We schrokken, het leek ons niet onwaarschijnlijk, we vonden het nog steeds raarder om dat ding wel achter onze auto te zien hangen dan niet.
De tweede keer dat de grap werd gemaakt lachten we er samenzweerderig om: we wisten dat het niet waar was, maar het zou toch heel goed waar kunnen zijn.
Daarna lachten we er alleen nog om als we hem niet aan hadden zien komen.
Het karretje is weg!

In de weken die volgden raakten we vergroeid met ons karretje. Soms keken andere campinggasten verschrikt op als ze alle spullen zagen die eruit kwamen, en eenmaal deed iemand zijn beklag bij de campingleiding waarna we twee van de vier tenten moesten afbreken.
Drie weken lang stond mijn vuilniszak met kleren aan het hoofdeinde van mijn tentje en graaide ik erin naar T-shirts, bikini’s, onderbroeken en sokken. Ik raakte gewend aan de geur van warm plastic aan mijn kleren. Het had geen zin de vuilniszak leeg te halen, want elke paar dagen braken we alles weer af en trokken we verder. En toen gingen we weer op huis aan. Ter hoogte van Breda, het begon al te schemeren, riep mijn zus opeens paniekerig vanuit de kattenbak: ‘Het karretje is open!’
‘Ha ha,’ zuchtten wij, stinkend, zwetend en vermoeid.
‘Nee, echt,’ riep mijn zus.
Mijn moeder zei dat het nu niet grappig meer was, en dat we over twee uur thuis waren. Mijn vaders gezicht stond op onweer.
Maar mijn zus zei, met nadruk op elke lettergreep: ‘Kijk dan, de klep van het karretje is open.’
Op mijn vader na, die aan het stuur zat, keken we allemaal achterom. Achter de auto hing het karretje met de klep omhoog en er vloog van alles door de lucht. Nu begrepen we waarom er zo naar ons werd getoeterd en gewuifd.
Mijn vader parkeerde de auto op de vluchtstrook en mijn moeder stapte uit. In het schijnsel van de achterlampen zagen we haar achter vliegende lappen aan hollen en her en der kledingstukken uit de vangrail plukken. We hadden onze moeder nog nooit zo dapper gezien. Met haar armen vol kleren keerde ze terug. We waren allemaal uitgestapt, namen kledingstukken van haar over en duwde ze terug in de vuilniszakken. Mijn vader deed de klep van het karretje weer dicht. Mijn broertje plukte een witte plastic tas uit de berm en overhandigde hem aan mijn moeder. In het halfdonker tuurde ze erin. Ze trok er de mouw van een geruit overhemd uit. En toen een beschimmeld kadetje. Ze wierp de tas terug in de berm. Hij was niet van ons.
We stapten weer in en reden terug naar huis. Niemand maakte daarna nog een grap over het karretje.