zondag 31 december 2017

Wat ik dit jaar las

Alleen boeken die ik echt heel graag wilde lezen kocht ik nieuw. De meeste boeken die ik dit jaar kocht waren, net als in voorgaande jaren, tweedehands. Ik herlas boeken waarvan ik wist dat ze me gelukkig zouden maken (Curtis Sittenfeld. Lees!). Een aantal boeken dat ik las stond al jaren in de kast – ooit enthousiast aangeschaft, op een wachtstapel beland, onderop de stapel, en toen de stapel te hoog werd in de kast gezet en vergeten. Ik heb ze er allemaal uitgehaald, er een nieuwe stapel van gemaakt en ik heb die stapel dit jaar doorgewerkt. Soms keerde het enthousiasme waarmee het allemaal was begonnen terug. Dat was fijn.
Ik las vrijwel alleen fictie dit jaar, het enige non-fictie boek dat ik las ging over het oude Egypte (een biografie van mijn lievelingsfarao Hatsjepsoet). 19 van de 41 boeken die ik las zijn van Nederlandse schrijvers. 16 zijn er door vrouwen geschreven. In mijn hoofd waren dat er meer. 10 boeken kwamen dit jaar uit, 1 boek is uit 1931, de rest ergens ertussenin. Het dunste boek dat ik las telde 63 pagina’s, het dikste 1230. 1 boek telde alleen plaatjes en had geen paginanummering.
Dit zijn ze:

Het smelt – Lize Spit
Een begerenswaardige vrijgezel – Curtis Sittenfeld
The American wife – Curtis Sittenfeld
Schuld – Walter van den Berg
Van dode mannen win je niet – Walter van den Berg
Er gebeurde o.a. niks – Joubert Pignon
Portret van een jongeman – J.M. Coetzee
De schreeuw – Laurent Graf
Zwarte Honden – Ian McEwan
Aan Chesil Beach – Ian McEwan
Als het licht wordt – Franka Potente
Jij zegt het – Connie Palmen
Portret van een heer – Tommy Wieringa
Grote boze seks – Arlene Heyman
Makkelijk leven - Herman Koch
De pianoman – Bernlef
Constitutional – Helen Simpson
Cockfosters – Helen Simpson
De houdgreep – Joost Zwagerman
The woman who would be king, Hatshepsut’s rise to power in ancient Egypt – Kara Cooney
Fahrenheit 451 – Ray Bradbury
Het einde van de eenzaamheid - Benedict Wells
In het buitengebied – Adriaan van Dis
Het hart is een eenzame jager – Carson MacCullers
Na meneer MacKenzie – Jean Rhys
Wij zeggen hier niet halfbroer – Henk van Straten
Norwegian Wood – Haruki Murakami
Extreem luid en ongelooflijk dichtbij – Jonathan Safran Foer
Winter in Amerika – Rob van Essen
Visser – Rob van Essen
En we noemen hem – Marjolijn van Heemstra
Verloren grond - Murat Isik
Double Vision – Pat Barker
De zomergast – Justin Cronin
Verdriet is het ding met veren – Max Porter
Manhattan Beach – Jennifer Egan
Leopold – Jowi Schmitz
Wacht maar hoe mooi het wordt – Guus Bauer
The Ska is the limit – Guus Bauer
Short Picture Stories – Wilma de Bock
Max, Mischa & het Tet-offensief – Johan Harstad

vrijdag 29 december 2017

Het jaar van De Frietsteeg

Wilde ik 2017 in de eerste helft van dit jaar nog uitgummen, nu het jaar ten einde komt wil ik het in een lijstje op de schouw hangen. 2017 was het jaar van De Frietsteeg. Maar eigenlijk begon het jaar van De Frietsteeg al in het voorjaar van 2016, in de kapitale villa van mijn toenmalige uitgever, waar ik dacht een gesprek te zullen gaan voeren over mijn nieuwe roman. Dat was niet wat er uiteindelijk gebeurde. Nadat ik enthousiast uiteen had gezet waar het verhaal over moest gaan, viel er een stilte. Daarna werd mijn vorige boek erbij gepakt. Het was een prachtig boek, jazeker, maar feit was dat het nauwelijks had verkocht. Vandaar dat ze mijn nieuwe roman niet gingen uitgeven.
Terwijl ik luisterde, opende de afgrond zich. Ik probeerde niet over de rand te kijken. Ik kende het zo goed daar beneden.
‘Ik dacht dat uitgevers bestsellers uitgaven om de mooie kleine boeken die ze zo graag maken te kunnen bekostigen,’ zei ik.
‘De tijden zijn veranderd.’
Mijn uitgever kwam overeind om me thee in te schenken, thee die mijn gehemelte kapot schroeide en mijn tong gevoelloos maakte. Zodra het glas leeg was, pakte ik mijn tas en liep de trap af, onder de portretten van Mulisch, Wolkers en Ik Jan Cremer door die niks voor me hadden kunnen doen. Op de fiets huilde ik drie tranen, thuis huilde ik de rest. Niemand mag dit weten, dacht ik en ik bracht alle exemplaren van De andere familie Klein die ik nog had naar de berging. Ik schaamde me. Wat als ik nooit meer een uitgever vond, was ik dan nog wel een schrijver? En als ik geen schrijver was, wat was ik dan? Wat had ik dan? Op dat moment besefte ik dat er al in lag, in dat gat, op de bodem met mijn bek vol aarde.

Ah joh, zeiden andere schrijvers, je vindt wel weer een uitgever en hier is een uitnodiging voor mijn boekpresentatie. En: Natuurlijk ben je wel een schrijver, heb je trouwens die zevensterrenrecensie van mijn laatste boek in alle kranten gelezen?
Ik begon schrijvers en de plekken waar ze samenkwamen te mijden. Ik hoorde niet meer bij ze. Hoorde ik überhaupt wel ergens bij?
Het echode nogal in dat gat.

Ik zegde een uitnodiging van een writer’s residency in Griekenland af. Wat had ik daar te zoeken? Ik voelde me uitgerangeerd. Ik werd taalmaatje van een Syrisch gezin. Ik verfde de muren van mijn slaapkamer en ruimde de berging op. Ik googelde verre reizen die ik niet kon betalen en waarschijnlijk ook niet kon maken als migrainelijer. En ik dacht aan boeken maken. De roman waarvoor ik anderhalf jaar eerder bij de uitgever zat: ik kreeg het idee maar niet uit mijn hoofd. Ik had nog een idee, een bloemlezing van de stukken die ik de afgelopen tien jaar op mijn blog had gepubliceerd, geïllustreerd en mooi vormgegeven – typisch iets waarvan uitgevers meestal verzuchten dat het véél te duur is, ‘bovendien verkopen verhalen niet.’

Toen was daar mijn fuck-it-moment, om precies te zijn: mijn fuck-it-ik-doe-het-gewoon-zelf-moment. Ik benaderde een illustrator en begon een crowdfundcampagne.
Wat stoer, zeiden mensen.
Maar het was niet stoer, het was wanhoop. Ik had iets nodig waarin ik me kon vastbijten, iets waarvoor ik mijn spieren moest gebruiken. Ik voelde dat ik aan het wegzakken was.
Een personage heeft een doel nodig en obstakels op zijn pad, anders wordt het geen goed verhaal, vertel ik mijn schrijfstudenten altijd. De obstakels waren er eerder dan het doel in mijn geval, maar niemand zegt dat dat niet mag.
Ik selecteerde blogstukjes, herschreef ze, herschreef ze nog een keer en toen tot me doordrong dat er een kaftje omheen kwam nóg een keer. Ik zocht een vormgever, een drukker, een omslagontwerper. Ik dronk koffie met jan en alleman, stelde vragen en won advies in. En ergens onderweg veranderde er iets. Het werd lichter.

Om een lang verhaal kort: ik kroop uit het gat en ik maakte het boek, helemaal zelf (‘Kijk mam, zonder handen!’). Dit was mijn jaar. Een jaar dat bijna twee jaar duurde en misschien nu nog niet ten einde is. Op eerste kerstdag begon ik aan een nieuwe roman. Zonder uitgever, zonder werkbeurs, maar ook zonder schaamte. Want een schrijver schrijft. Dat is wat die doet.

De Frietsteeg is hier nog te bestellen.


zondag 24 december 2017

Jip & Janneke-champagne

Oud en nieuw een jaar of drie geleden, een avond vol oliebollen, drank en drukte. Iedereen heeft rode konen, maar ik sta te rillen van de kou. Ik drink nog een glas champagne, maar blijf bibberen. Overal zie ik vormen en kleuren, het silhouet van een vrouw, een jurk in de prachtigste kleur blauw, een zwart glanzend boekomslag met zilveren letters. Ik kan mijn ogen er niet vanaf houden. Praten gaat moeizaam, als ik iets wil zeggen is het alsof ik dat vanuit een slaaptoestand doe. Maar ik wil nog niet naar huis, het is nog te vroeg.

Het kaarslicht doet pijn aan mijn ogen, sigarettenrook bijt in mijn neus. Het geklets om me heen is nu oorverdovend. Maar ik weet het vol te houden tot twaalf uur. Om tien voor half een zit ik op de fiets naar huis, dwars door het vuurwerk, met een bonkend hoofd en groeiende misselijkheid. Niet aan denken, dóórfietsen. Thuis neem ik medicijnen en kruip in bed. Buiten klinkt geknal en geknetter. ‘Gelukkig nieuwjaar,’ gilt iemand. Ik voel me ziek, maar niet ontevreden. In elk geval heb ik niet de hele oudejaarsavond in pyjama op de bank doorgebracht, of in bed, zoals in voorgaande jaren. Kerst en oud en nieuw zijn een risicotijd. De lange, drukke avonden, de kou buiten, de tropische temperaturen binnen, de combinatie van al dat eten, wijn en champagne en, laten we wel wezen, de stress van de feestdagen: ze vormen een warm bad voor het altijd op de loer liggende monster migraine.

Ik heb geprobeerd het te voorkomen. Elk jaar verzon ik iets nieuws waarmee ik de migraine hoopte te slim af te zijn. Ik ‘trainde’ voor oudejaarsnacht door de hele maand telkens wat later naar bed te gaan (werkte niet), ik vluchtte naar het buitenland (alsof ze daar geen oud en nieuw hebben), of ik laafde me aan Jip en Janneke-champagne (heel lekker – als je zes bent). Ik werd er alleen gefrustreerder van.

Inmiddels heb ik mijn verwachtingen bijgesteld. Dat is het enige dat je kunt doen. Accepteer dat je niet mee kunt feesten, óf feest wel mee en accepteer de gevolgen.
Dat laatste is zo gek nog niet: de migraine komt toch wel weer, of je je nu goed of slecht gedraagt. Soms kan er dan maar beter een goed feest aan vooraf zijn gegaan.

Dit stuk verscheen als column in het tijdschrift Hoofdzaken.



maandag 4 december 2017

Vis

Ik moest 69 pakketjes met boeken rondbrengen en bedacht dat dit waarschijnlijk beter zou gaan op een goede fiets dan op mijn kraak- en hijgfiets. Ik was al een jaar van plan een andere fiets te kopen, dus dit was een goed moment om over te stappen.
Op Marktplaats legde ik een lijst aan van favorieten. Het was de eerste keer sinds ik was opgelicht dat ik weer overwoog een dure aanschaf te doen via Marktplaats en ik merkte dat ik gespannen was.
Nadat ik een stuk of zeven fietsen aan mijn favorietenlijst had toegevoegd nam ik contact op met een van de verkopers. Waar staat de fiets en zijn de banden nog goed? schreef ik. Ik heb niet echt verstand van fietsen, ik weet alleen dat nieuwe banden duur zijn.
Moes, de verkoper schreef terug: oost zijn nog redelijk gaat wel mee versnelling werkt nog is goeie fiets.
En daarna: ok anders heb ik er nog wel een ik verkoop twee.
In gedachten noteerde ik een kruisje achter banden.
Hoe oud is hij? schreef ik.
Een paar jaar, schreef Moes terug, wat ik geen antwoord vond, maar ik had meer vragen en besloot die eerst te stellen. Soms was Moes een paar minuten stil. Net als ‘Romy’ die me een half jaar eerder niet bestaande U2-kaarten had verkocht. Alsof er even overleg moest worden gepleegd.
Ik controleerde of het telefoonnummer van Moes hetzelfde was als dat van ‘Romy’. Ik merkte dat een deel van me wilde dat het hetzelfde was. Maar dat was het niet.
Ik vroeg of ik kon komen kijken naar de fiets. Dat kon. We maakten een afspraak en ik gaf hem mijn telefoonnummer. Ik had het adres nog niet gehad. Ik vroeg er nogmaals om. Moes zei dat de fiets niet bij hem thuis stond, maar bij metrostation Wibautstraat.
Ik zag het metrostation voor me, niet in de huidige staat, maar in de staat waarin het in de jaren tachtig verkeerde, met junkies en dealers die als vliegen rond de ingangen hingen.
Luister naar je gut feeling, zei ik tegen mezelf. Ik luisterde, maar wist niet goed wat gut feeling en wat angst was.
Ik vroeg aan Moes of hij een aankoopbewijs had van de fiets. Nee, dat had hij al jaren niet meer.
Ik logde uit.

Gaat het nog door, vroeg Moes twee uur later. Ik dacht aan het U2-concert waar ik niet naartoe had gekund, aan de toon van de politieagent, en aan de rechtsbijstandverzekeringsagent die had gezegd dat het bedrag voor een rechtszaak nét te laag was. Ik dacht aan de machteloosheid die ik had gevoeld – die ik nog steeds voelde en zei tegen Moes: Ik wil hem alleen als je er een aankoopbewijs bij hebt.
Moes schreef: hey die heb ik niet heb vis ook zelf van marktplaats gehaald.
Ik schreef hem dat ik van de aankoop afzag. Twee minuten later ging mijn telefoon. Een privénummer. Ik drukte hem weg. Meteen daarop ging mijn telefoon opnieuw. Weer een privénummer. Er kwam een nieuw bericht via Marktplaats binnen: het is echt goeie fiets.
Ik begon te zweten, liep naar het raam en trok de gordijnen dicht. Er kwam nog een bericht binnen. Ik wilde het niet lezen. Ik verwachtte zinnen in caps lock. Ik zette mijn PC uit. Toen zette ik hem weer aan en typte: bedankt, ik heb geen interesse meer.
Moes antwoordde onmiddellijk en met slechts twee letters:
ok.

Daarna bleef het stil. Ik wist opeens zeker dat ik het verkeerd had ingeschat. Mijn gut feeling had me bedrogen. Mijn gut feeling was helemaal geen gut feeling, maar een echo van iets dat ik een halfjaar geleden had gevoeld en toen keihard had genegeerd. Daar was Moes de dupe van geworden. Ik dacht eraan om hem terug te bellen, om de hele zaak uit te leggen.
Vis inplaats van fiets. Mijn maag kneep samen. Hij woonde natuurlijk in het azc, dáárom wilde hij op straat afspreken.

Aan het eind van de avond keek ik weer op Marktplaats. Al mijn favorieten waren inmiddels opgehaald. Alleen Moes’ fiets stond er nog, moederziel alleen.

Meer van dit? Bestel dan De Frietsteeg en andere stukken.

donderdag 26 oktober 2017

Ik ook

Het zijn roerige tijden. Er gaat geen dag voorbij dat ik er niet aan denk. Elke avond in bed bedenk ik wat ik erover zou kunnen schrijven, welke ervaring ik zou kunnen delen. In het donker spreek ik zinnen in op de memorecorder op mijn telefoon. Tegelijkertijd vraag ik me af wat mijn testimonials nog kunnen toevoegen aan de stroom verhalen die ik de afgelopen weken voorbij heb zien komen. Ik heb ze verslonden, die verhalen. Hoe ellendig ik er ook van werd, het deed me goed om ze te lezen. Elk verhaal zei: je bent niet alleen. Je bent niet de enige sukkel die niet in staat was een situatie goed in te schatten. 19 was ik, roekeloos en naïef (nu zou ik gewoon zeggen: jong. Nu zou ik zeggen: ik wilde leven). Toen dacht ik: eigen schuld. Had ik die twee jongens maar niet bij me thuis moeten uitnodigen. De eerste die ik het vertelde, mijn beste vriendin, keek me aan van: tja, wat had je dan verwacht?* Daarna duurde het ruim tien jaar voordat ik weer iemand in vertrouwen nam.
Toen ik er een verhaal over schreef voor mijn debuutbundel, schreef de persklaarmaker (v) met een scherp potlood in de kantlijn: ‘Ze had die lui toch zelf in huis gehaald?’
Teruggefloten, op mijn plaats gezet. Eigen schuld, niet zeuren. Dat gevoel is nooit helemaal weggegaan. Het woord schaamte viel vaak in de discussie de afgelopen weken, terloops, zonder verdere uitleg. Wat ik miste was iemand die uitlegde hoe schaamte te werk gaat. Hoe krachtig en verwoestend het is.
Dat enorme hoeveelheden vrouwen en ook mannen, ondanks die schaamte, de afgelopen weken naar buiten traden met hun verhaal, heeft mij ontzettend goed gedaan. Ik voelde me gesteund en verbonden met anderen dankzij die verhalen. Eerst was ik iemand met een morsig geheim, nu besef ik dat ik al die tijd deel heb uitgemaakt van een morsige samenleving. Het had niks met mij te maken, het is een algemeen probleem, waar we met z’n allen een oplossing voor moeten zien te vinden.
Daarom is het des te pijnlijker om iemand als Hanneke Groenteman in DWDD te horen zeggen dat zij nooit is lastiggevallen omdat ze niet aantrekkelijk genoeg was, en van zich af wist te bijten. Als Hanneke zich een béétje had ingelezen – geen vreemde eis, toch, voor een talkshowgast? – had ze geweten dat alle soorten vrouwen worden verkracht, aangerand en bepoteld: knappe vrouwen, lelijke vrouwen, verlegen vrouwen, dominante vrouwen, bejaarde vrouwen, ja, zelfs baby’s. Seksueel geweld heeft niks met lust te maken maar alles met macht; dat wordt nu al twee weken lang overal dagelijks herhaald – en Hanneke weet het nog niet? Wil Hanneke Groenteman zo snel mogelijk naar de uitgang komen en haar lidmaatschap van de feministische club inleveren?
Aleid Truijens, nog zo een, die lijkt gewoon in het verkeerde verhaal beland met haar ‘elk meisje is wel eens met een docent naar bed geweest in ruil voor betere cijfers.’
Wat is het met die vrouwen? Jessica Durlacher – ik weet niet eens waar ik moet beginnen. Vrouwen moeten niet zeuren, het hoort er gewoon bij als je jong bent, the ways of the world? Jessica Durlacher: ga je schamen, diep schamen.
Ik heb zó veel onzin voorbij zien en horen komen. Vrouwen zouden zichzelf slachtofferen (zoek het woord ‘slachtoffer’ even op in het woordenboek, alsjeblieft), de discussie zou met te weinig humor gepaard gaan (note to self: meer verkrachtingsgrappen maken) en mannen klaagden dat ze straks niet eens meer een hand op een vrouwenschouder mochten leggen (please...).
Gelukkig las ik ook goeie stukken van mannen. Op Facebook vooral. Want, zei een schrijver van zo’n stuk, hij had het aangeboden aan kranten, maar die wilden ‘de discussie juist een beetje afbouwen’.
Nee. De discussie begint pas. We hebben met z’n allen een stinkende wond opengekrabd. Daar gaan we nu geen Disneypleister meer op plakken.

*Twintig jaar na dato vertelde de vriendin me als jong meisje te zijn verkracht door een familielid. Ze had er nooit over gesproken. Misschien verklaarde dat haar reactie op mijn verhaal: daar praten we niet over, we stoppen het weg, diep weg.

vrijdag 13 oktober 2017

Het experiment

Een poosje geleden ging op social media een filmpje rond waarin mensen konden ervaren hoe het is om migraine te hebben. Vrienden en familieleden van migrainepatiënten kregen in het filmpje twee minuten lang een virtual-realitybril op waarmee de visuele effecten van een migraineaanval werden nagebootst. Allen waren na afloop hevig onder de indruk.
‘Mijn god,’ zei een vrouw tegen haar beste vriendin. ‘Ik snap niet hoe jij nog kunt functioneren.’ Een andere vrouw sloot geëmotioneerd haar dochter in de armen. ‘Ik vind het zó erg dat je hier doorheen moet.’ En een man wiens partner aan migraine leed, zei berouwvol tegen haar: ‘Het spijt me dat ik ooit aan je heb getwijfeld.’

Wat hadden de proefpersonen nu precies te zien gekregen? Ook dat liet het filmpje zien: dansende en golvende lijnen, felle lichtflitsen en zwermen witte stippen die door hun beeld vlogen. Een beetje zoals een lsd-trip doorgaans in films wordt uitgebeeld.
Ik stond paf. Als dít migraine was, hoorde je mij niet klagen.

Ik heb het even opgezocht, maar bij slechts 30% van de migrainepatiënten gaat een aanval gepaard met aura’s. En zelfs van die groep vraag ik me af of ze zich zal herkennen in het filmpje. Want waar was de misselijkheid, waar was het overgeven, het rillen, het zweten, de overgevoeligheid voor licht en geluid, en vooral: waar was de pijn?

Het filmpje was geproduceerd door een bedrijf dat pijnstillers maakt. De boodschap: migraine is een onbegrepen ziekte, maar wij begrijpen het wel; koop ons middel.

Mochten ze ooit besluiten een vervolg op dit filmpje te maken, dan heb ik nog wel een paar tips voor ze. Zorg dat het experiment zich afspeelt in een pretpark. In een achtbaan of een spin of een ander draaierig makend apparaat. Bind de proefpersoon vast in het bakje en laat hem urenlang de meest misselijkmakende duiken en buitelingen maken, terwijl naast hem iemand zit die ritmisch en onvermoeibaar met een vuist op zijn oog slaat. Om de werkelijkheid zo dicht mogelijk te naderen klinkt er onophoudelijk knalharde stampmuziek en kijkt de proefpersoon recht in een schelle schijnwerper, afgewisseld door stroboscooplicht. Daarnaast is het beurtelings snikheet en ijskoud, en het experiment duurt geen twee minuten, maar twee dagen. Om daarnaast duidelijk te maken wat het effect van migraine is op het dagelijks leven van een patiënt vindt het experiment plaats op zijn verjaardag, of de verjaardag van iemand die hem lief is.

Maar dat zal wel weer niet te realiseren zijn.

Column voor tijdschrift Hoofdzaken.

donderdag 5 oktober 2017

The Wreck of the Unbelievable

Drie kwartier na thuiskomst uit Venetië, begint de wereld te deinen. Misschien heb ik omgekeerde zeebenen. Ook heb ik het opeens verschrikkelijk koud, maar dat is natuurlijk niet gek, ik bevind me weer een stuk noordelijker. Ik neem een hete douche en kruip in bed. Dat had ik misschien beter niet kunnen doen. Mijn matras blijkt te zijn veranderd in een vlot op zee. Stijf knijp ik mijn ogen dicht en ik hou me vast. Beelden van kromme stegen, huizen van suikergoed, mensenmassa’s die tegen de richting in lopen, alsof ze worden voortgedreven door een baas met een zweep – weg, opzij!
Ik spring uit bed, hol door de gang, de deur, de wc, het deksel, omhoog. Net op tijd.

Opgelucht terug naar bed. Dat hebben we gehad. Een ruwe landing, meer niet.
Ik zak weg. Halfgoden en mythische wezens komen langs mijn bed, hermafrodieten, sfinxen, hagedissenmannen, Kate Moss en Mickey Mouse en Pharrel Williams als sfinx.
Mijn lichaam port me wakker. Het is nog niet klaar. Heen en weer hol ik. En tussendoor slaap ik snippers. Ik kots zittend in bed. Ik kots knielend voor een teiltje op de vloer. Ik kots in de wc. Ik val in slaap met mijn armen om het teiltje geslagen, misschien tien minuten, een halve seconde, ik schrik wakker en kots opnieuw. De zelfverzekerdheid waarmee mijn lichaam de klus klaart stelt me gerust, laat mij maar, jij hoeft niks te doen. Maar na een keer of tien begin ik me af te vragen of het wel weet wat het doet, het blijft pompen, maar mijn maag is leeg – hou op, hou nou toch alsjeblieft op.
Ik merk nu pas dat ik onder de muggenbulten zit. Ik had geen mug gehoord of gezien daar. Muskieten? Die hoor je niet. Misschien heb ik malaria.

Nee. Ik weet het.
Maar eerst moet ik kotsen.

Clostridium perfringens. Bacterie die groeit op eten dat niet snel genoeg afkoelt of te lang wordt bewaard. Slaat na vier tot zestien uur toe.
De lasagne die ik een paar uur voor vertrek at. Een losgesneden rechthoek. De rest in een schaal die misschien al een dag op het aanrecht stond, of drie dagen in de koelkast – het duurde in elk geval lang voordat hij voor me op tafel stond.
Maar wat een waanzinnige stad, een pretpark voor volwassenen, een adembenemend doolhof. De merkwaardige groene kleur van het water dat overal was. Af en toe schoof er een flatgebouw voor de zon, de haven uit, de zee op.
Ik zak weer weg, mijn hoofd tegen de muur. In het donker naast mijn bed zweven drie identieke rode tekentjes. 3:33. Een neonkunstwerk. Hongaars paviljoen? Koreaans? Nabisch?
Morgen ben ik een wrak – maar een ongelooflijk wrak.

zondag 24 september 2017

Hoe het was en hoe het ging

Nadat ik een stuk in The Guardian las over de uit de pan gerezen huurprijzen van woningen in het centrum van Amsterdam, besloot ik mijn oude woning in de Frietsteeg te googelen.
Tien jaar heb ik er gewoond, half boven het inmiddels wereldberoemde Vlaamse frietloket en half boven een Turkse kleermaker die een etage huurde waarin je niet rechtop kon staan, een soort Being-John-Malkovic-verdieping.
900 euro per maand wilde de huisjesmelker die de halve straat bezat hebben voor de woning die ik van hem huurde. Nadat ik de huurcommissie had ingeschakeld werd de huurprijs teruggebracht naar 360 en was onze verstandhouding voorgoed verpest. Intimidaties, reparaties waar ik zelf voor opdraaide, kauwgum in mijn sleutelgat, you’ll name it, he did it.

Inmiddels is de huurprijs 1400 per maand, zie ik: de woning staat op Funda en is sinds twee maanden weer verhuurd. Er zit een nieuwe keuken in en de muren zijn gewit, maar de oude stopcontacten waar soms wel en soms geen stroom uit kwam, zitten er nog, even als de rochelende radiatoren. Ik lees dat hij een ‘splitsvergunning’ heeft aangevraagd, mijn ex-huisbaas, om van die woning van vijftig vierkante meter twee woningen te maken. Lekker knus.
Een paar deuren verder verhuurt hij een etage met de zolder erbij voor €3250,- per maand. Je moet maar durven. Maar ik ken hem: hij durft dat. En hij is niet de enige, verderop in de straat verhuurt iemand een kelder van 28 m2 waar nooit daglicht komt voor 1500 euro per maand. Voor dat geld is het wel gemeubileerd (een wit leren loveseat en barkrukken langs de muur) en heb je marmer in de badkamer.

Veel van de woningen van vijf jaar geleden zijn inmiddels geen woning meer, zie ik, en de brandweer moest vaak uitrukken. Alles staat op internet.
Alles. Want opeens zie ik een foto van de straat bij nacht, twee jongens in een verder uitgestorven straat. Het is een foto van een bewakingscamera die zo te zien aan de gevel hangt van het café waar ik tegenover woonde. De twee jongens hebben iemand zeer ernstig mishandeld, waarna (ik citeer de krant) het slachtoffer voor dood op straat bleef liggen. Vlak naast het gedenkteken tegen zinloos geweld dat daar is aangebracht nadat er een jongen was doodgeschopt.

Ik ken dat gedenkteken, een zwarte vierkante steen tussen de straatklinkers. Eens per jaar werden er zonnebloemen op gelegd, die de volgende morgen door de mannen van de gemeentereiniging voorzichtig tegen de gevel werden gelegd, waar ze nog een dagje bleven liggen. Boven de gedenksteen hangt een neon bord. Het hing pal voor mijn slaapkamerraam, vier letters, een levensgroot HELP.
Dat schenen zijn laatste woorden te zijn geweest. Ik keek ernaar, de eerste dag dat ik er kwam wonen en zei tegen mezelf: de kans dat zoiets hier nog een keer gebeurt is statistisch gezien nul.
Je moet toch wat. Maar het werkte, nooit heb ik me onveilig gevoeld in die rare, rumoerige steeg. Ik sliep slecht, maar dat was het.

En zelfs blijkt niet waar te zijn. Want als ik doorgoogel (terwijl ik weet dat ik moet stoppen) lees ik over het volgende slachtoffer van zinloos geweld in die straat. April 2011. Zes mannen. Ik woonde er nog. Ik was niet op vakantie. Achter de dichtgetrokken gordijnen op de eerste lag ik. Me veilig te wanen. Ik ben er dwars doorheen geslapen.


Laatste week om te doneren voor de bundel De Frietsteeg en andere stukken!
Klik hier.

maandag 18 september 2017

Escape

Op het smalle pad langs de gracht waarachter de hoge muur staat die ontsnapte gevangenen eerst nog moesten zien te bedwingen, staan twee toeristen. Ze hebben grote koffers bij zich en kijken vertwijfeld naar de torens van de voormalige bajes. Er is onlangs een hotel geopend, maar niemand weet waar de ingang is, zal de medewerkster van het Tijdelijk Museum ons even later vertellen. ‘Je moet een nummer bellen en dan komen ze je ophalen.’ Er is ook een escape room, maar ze weet niet waar.
We kopen een kaartje voor het museum. Dit is mijn derde bezoek. In de voormalige spreekkamers, die nog het meest doen denken aan kelderboxen, exposeren kunstenaars. Niemand komt hier voor de kunst. De kunst is slechts een excuus, iedereen komt voor de bajes.

‘Ik kom hier elke dag,’ zegt een aanwezige kunstenaar, ‘maar ik snap nog steeds niet hoe dit gebouw in elkaar zit. Het is zo ontworpen dat als iemand ervandoor ging, hij niet de weg naar buiten kon vinden.’
We komen langs een glazen bewakingshok waarin twintig stoelen staan opgesteld, alsof er aan de andere kant van het glas, waar wij lopen, een voorstelling te zien is.
Ik moet denken aan het vuurwerk. Toen ik hier net in de buurt woonde, hoorde ik ’s avonds soms knallen. Dan werd er op de hoek van de straat vuurwerk afgestoken door mensen die riepen en zwaaiden naar de witte torens. Misschien was er daarbinnen iemand jarig, of moest er iemand worden opgebeurd.
‘Fleur Agema van de PVV,’ zegt mijn vriendin. ‘Die heeft architectuur gestudeerd aan de kunstacademie. Weet je wat haar master was?'
Ik schud mijn hoofd.
‘Een ontwerp voor een gevangenis.’
‘Rita Verdonk,’ zeg ik. ‘Die was gevangenisdirecteur.’
‘Het ruikt hier raar,’ zegt mijn vriendin.

We duwen een deur open. Plotseling staan we in het AZC. Er is geen mens te zien. De klaslokalen zijn leeg. De gezamenlijke huiskamer is leeg. Er ligt speelgoed, er staat een klein schoolbord dat is schoongeveegd. Tafels, stoelen, luie banken, verder: niemand, leeg.
Wie verzint dit, om vluchtelingen te huisvesten in een gevangenis? (‘Het is geen echte gevangenis, hoor. Prison, but no prison,’ je hoort het ze zeggen tegen de nieuwe buslading mensen die arriveert, al hun bezittingen in één Lidl-tas.)

We lopen in cirkels. Daar is de kunstenaar weer die zei dat ze nog steeds niet begrijpt hoe dit gebouw in elkaar zit. We moeten de pijlen op de vloer volgen, zegt ze. We volgen de pijlen en dan bevinden we ons opeens in een verduisterde gang die leidt naar een onverlicht trappenhuis. Onderaan de trap is een halletje, een deur, en dan staan we in een soort lobby. Door het glas heen zien we mensen die buiten in de zon koffie drinken. We duwen de deurkruk naar beneden. Hij geeft niet mee. De deur zit op slot. We kijken naar de mensen, ze zien ons niet. Terug het donker in, er zit niks anders op. Over de trappen die zo zijn ontworpen dat je er niet vanaf kunt hollen, ze zijn te steil en de afstand tussen de treden is te groot – dat is me een vorige keer door iemand verteld. Op goed geluk trekken we een deur open. Daar is onze kunstenaar weer. Ze lacht naar ons. In de cel waarin ze haar werk tentoonstelt zit een kind op een stoel met zijn veel te korte benen te zwaaien. Naast hem ligt een zakje krentenbollen.
Hij weet nog niet dat hij hier nooit meer uit komt.


zondag 10 september 2017

Poppen

Op de camping van Hoek van Holland, waar de huisjes heel dicht op elkaar stonden, ontdekte ik het voor het eerst. In het huisje tegenover ons zat de dikste vrouw ter wereld. Boven haar openstaande tuindeuren zat een emaillen bord met de tekst 'Fire Exit'. Maar ze kwam nooit buiten. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat luisterde ze naar luisterboeken van het genre Konsalik, met de volumeknop op tien.

De eerste dag maakten we er grapjes over tegen elkaar.
De tweede dag wierpen we elkaar op ons terras vermoeide blikken toe.
De derde dag hielden we alle ramen en deuren van ons huisje dicht en staarden we met holle ogen naar de muur.
Op mijn telefoon zocht ik naar afleiding. Ik klikte wat dingen aan en opeens zat ik op een kanaal van een knappe vrouwelijke arts die zich had gespecialiseerd in blackheads en whiteheads. Terwijl de camera focuste op een sterk vergroot stuk huid, drukte dokter Sandra Lee, aka dr. Pimple Popper, gezellig keuvelend de een na de andere puist of mee-eter uit. Geen gewone puisten en mee-eters, maar onderhuidse vulkanen waar zich jarenlang pus in had opgehoopt. Dat nu voor het eerst naar buiten kwam.
Ik kreeg een metalige smaak in mijn mond en werd licht in mijn hoofd. Een vaag gevoel van misselijkheid drong zich op. Maar de aandrang om te blijven kijken was sterker.

’s Avonds in bed probeerde ik me de filmpjes voor de geest te halen. Ditmaal bleef de misselijkheid achterwege. Er was alleen nog verlangen.

Het bleek een genre te zijn, filmpjes vol beavershots van ondefinieerbare stukken huid waar dikke gele slangen uit kropen. Er waren filmpjes met titels als ‘The 3 most satisfying blackhead extractions’. Het woord satisfying keerde vaak terug. Honderden comments stonden er onder de filmpjes. Comments van fans. ‘Ik vind het fantastisch als er drie in één keer poppen!’ schreef iemand. Een ander schreef over een veertien minuten durende video: ‘De eerste zes minuten zijn geweldig, maar waarom daarna geschwicht naar een ander camerastandpunt? Begrijp jullie niet dat wij poppers er voldoende aan hebben om twintig minuten lang te kijken naar één shot vanuit één angle?’
Ik bekeek het filmpje en moest haar gelijk geven.

Hoe het zo kwam weet alleen YouTube, maar opeens bevond ik me in een wereld waarin enorme klonten oorsmeer heel voorzichtig, met een haakje, alsof het dieren waren die in een spelonk waren gevallen, uit oren werden getrokken.
Blijkbaar bestond er een stepping-stone-theorie voor vieze filmpjes kijken.

Ik moet hier mee ophouden, dacht ik, voordat het uit de hand loopt – en ik klikte verder. Nog voor een filmpje was afgelopen had ik een nieuw filmpje gestart, en net toen ik dacht dat ik alles had gezien, zag ik dit:

twee vrouwenhanden met perfect gemanicuurde nagels die een pastelkleurige smurrie kneedden. Het had iets weg van kauwgum, hoewel het niet plakte, en ook iets van rubber, hoewel het elastischer was. Sommige vrouwen hadden wel een badkuip vol. Ze trokken aan het spul, duwden hun knokkels erin, drukten het plat, bolden het op, persten het in vormpjes en lieten het er weer uit glijden. Soms maakte het een zacht zuigend geluidje – en ik merkte dat ik begon te wachten op dat geluidje. Het was een heel fijn geluid.

Net toen ik wilde gaan googlen waar je dat spul kocht, stuitte ik op het YouTubekanaal van een zesjarige vlogger met mascara op die demonstreerde hoe je zelf fluffy slime kon maken. Want zo heette het. En er stonden maar liefst 12.500 video’s op YouTube waarin werd gedemonstreerd hoe je het produceerde.
Ik struikelde naar de badkamer, de keuken, rukte kastjes open, pakte bakjes – wacht, moest ik niet eerst mijn nagels lakken?
Ik maakte de variant met tandpasta en lijm.
Ik maakte de variant met bodymilk en bloem.
Ik maakte de variant met baking soda.
Ik maakte de variant met shampoo en dreft.
Ze mislukten allemaal. En op een of andere manier luchtte me dat ontzettend op.


Meer van dit? Doneer dan voor De Frietsteeg en krijg een bundel cadeau!

woensdag 6 september 2017

Dinsdag

Bij de parkeerplekken op de kade staat een man bij een auto. Als ik langsfiets slingert hij vier woorden in mijn richting: ‘Welke straat is dit?’
‘Weesperzijde!’ schreeuw ik. Binnen de tijd.
Het is een wonder dat ik er zo snel op kan komen. Ik kan blind de weg vinden in Amsterdam, maar straatnamen willen me nooit te binnen schieten. En niet alleen straatnamen, vraag me wat ik gisteren heb gegeten en ik weet het niet.
In films en series testen ze meestal of mensen nog goed bij hun hoofd zijn door ze op luide toon te vragen hoe ze heten (check!). Daarna wordt ze gevraagd welke dag het is.
Ik weet nooit welke dag het is. Meestal dinsdag, dat is me wel opgevallen.

Het is dinsdag en ik fiets door de dinges, de je-weet-wel naar de Vomar. Een jongen fietst keihard voorbij, over de stoep, rakelings langs het plantsoentje, met een rotgang op een rijtje huizen af, en ik denk: hij zal daar wel wonen, hij doet dit elke dag, daarom gaat het goed. Op dat moment knalt hij tegen de gevel en blijft versuft liggen.
Ik wil remmen, omkeren, maar twijfel te lang en dan is het moment voorbij. Ik rij onder een viaduct door en kan hem niet meer zien.
Misschien is hij dronken, zeg ik tegen mezelf, of onder invloed van drugs. Die gedachte stemt me tevreden. Ik heb juist gehandeld, het is beter om uit de buurt te blijven.

Tegen de tijd dat ik uit de Vomar kom ben ik het voorval alweer vergeten. Ik denk er pas weer aan als ik het viaduct nader. Daar staat hij, de jongen, een dier dat zich heeft teruggetrokken in zijn hol. Gekromd, schoppend tegen zijn voorwiel, dat verbogen is.
Ik ga langzamer fietsen. Het is een man, zie ik nu, geen jongen meer. En ik weet opeens dat dit niet de laatste keer is dat hij dit heeft gedaan. Hij gaat het opnieuw doen, misschien niet vandaag nog, maar morgen zeker, en overmorgen en volgende week. Op een dag moet het lukken. Dan moet hij in staat zijn om, zonder er iets aan over te houden, keihard tegen een muur aan te knallen.
Een pessimist ziet in elke kans de moeilijkheden, een optimist ziet in elke moeilijkheid de kansen. Winston Churchill zei het al.


Meer van dit? Doneer dan aan De Frietsteeg. Dat kan hier.

vrijdag 1 september 2017

The Black Out

You’ll need to be free this Friday, July 27th, from 3pm to 10pm - expect contact on Thursday afternoon with more information. And sssshhhhhh please don’t spread the word…
Ik staarde naar het mailtje. Las het nog eens en nog eens.

Twee dagen ervoor had ik, nadat ik een halfjaar eerder tot twee keer toe achter het net had gevist bij de officiële voorverkoop, kaartjes voor een U2-concert in de Arena gevonden. Gewoon op Marktplaats. Ene Romy had last minute besloten op vakantie te gaan en bood haar kaartjes te koop aan. Met zweterige vingers stuurde ik een bericht. Ik was de eerste die reageerde, de kaartjes waren voor mij. Ik maakte meteen het geld over.

Daarna werd het stil. Romy beantwoordde mijn berichten niet meer en ik ontving geen kaartjes. Toen ik uiteindelijk, nog steeds niet bereid te geloven wat iedereen me vertelde, Romy’s telefoonnummer invoerde bij Whatsapp verscheen er een profielfoto van vijf lachende gasten met bierblikjes in hun handen.
Ik moest bijna kotsen.

Twee dagen lang wilde ik niks meer over U2 horen of lezen. Toen kreeg ik een berichtje van een oud-klasgenoot die medelijden met me had gekregen. Of ik ergens mee naar toe wilde. Hij, U2-fan van het eerste uur, was uitgenodigd voor een ‘special moment with the band’, en hij mocht iemand meenemen.
Ik was niet meteen enthousiast, ik zag iets voor me met Ruud de Wild die plaatjes draaide in Concerto. Maar zoiets was het niet, verzekerde de klasgenoot me. ‘Het gerucht gaat dat ze een video gaan opnemen.’

Vroeger, toen ik nog een fangirl was, singletjes kocht voor de B-kantjes en dure buitenlandse muziekbladen voor de interviews en – nee, laten we het daar maar niet meer over hebben – had ik een droom. Een echte, eentje die zich tijdens mijn slaap voordeed. Ik droomde dat ik aanwezig was bij een klein, intiem optreden, samen met een handvol anderen, op ooghoogte met de band. Ook toen ik allang de platen niet meer kocht, en Bono steeds slechter trok, bleef ik de droom dromen.
En nu ging de droom werkelijkheid worden. Zou het? Werkelijk? Na dat ene, vage mailtje, bleef het stil. Ik kon me nergens toe zetten, staarde naar mijn beeldscherm, wachtend op nieuws.

Hoewel ik inmiddels de politie had gesproken die me had verteld dat er aan de lopende band mensen met valse concertkaartjes werden opgelicht, bleef ik ergens toch nog wachten op een berichtje van Romy. (‘Sorry!! Door de vakantiestress vergeten je de kaartjes te sturen! Stommmm ;-) Ze komen er nu aan!') Ik kon er nog steeds niet bij met mijn verstand. Wie doet zoiets? (‘Ze openen een rekening, en na een paar weken, als er een paar duizend euro op staat, heffen ze de rekening op en verdwijnen,’ had de medewerkster van mijn bank gezegd.)

Mijn telefoon kreunde. Eindelijk bericht! We moesten naar de Gashouder, op het Westergasterrein. Ik googlde de capaciteit van de Gashouder. 3000 man. Oké, dat was niet héél klein, maar ook weer niet heel groot.

Niet veel later stonden we buiten in de rij. Het was een bescheiden rij, en het gekke was: hij groeide nauwelijks. Honderd, honderdvijftig mensen, meer stonden er niet. ‘Misschien is de rest al binnen,’ zei iemand, en dan zweeg de rest teleurgesteld.

Binnen moesten we een geheimhoudingscontract te tekenen. We moesten onze telefoon inleveren. We kregen een nummer. Toen begon het wachten. Het was warm en er was niks te doen, de broodjes waren al op toen we binnenkwamen. We vergaten dat we voor U2 waren gekomen, apathisch staarden we voor ons uit. Na een heel lange tijd verscheen een meisje met een megafoon dat instructies begon te roepen zonder de megafoon te gebruiken.
‘Wat?’ zei iedereen. ‘Wat zegt ze? Wat moeten we doen?’
We moesten een rij vormen. ‘Hoe sneller jullie in de rij gaan staan, hoe eerder jullie U2 te zien krijgen,’ riep het meisje met de ongebruikte megafoon.
O ja. Het was alsof we het ons toen pas weer herinnerden.

Nauwelijks hadden we een plek gevonden in het kleine, stampvolle zaaltje waar we heen waren geleid, of de muziek begon. Een onbekend nummer. Voor me begonnen mensen te springen en met hun armen te zwaaien. Een beetje overdreven, vond ik. Toen zag ik een bekend hoofd met een mutsje. Huh, wat? Ik zag een hoofd met een zonnebril. Nee… En op dat moment zag ik ze allevier. Op het podium, op ooghoogte. Het was onwerkelijk, alsof ik naar een coverband stond te kijken. Ik vertrouwde het niet, het was te echt.
Maar ergens in de loop van het nummer nam iets anders het over. Mijn armen gingen de lucht in, mijn voeten werden losgetrild van de vloer, het ging vanzelf. Vijf keer speelden ze hetzelfde nummer, het werd steeds beter, we konden het inmiddels meezingen. En als we niet zongen, dan tapte Bono moppen, hele slechte moppen, maar dat kon niemand iets schelen, we waren binnen, we waren samen.

Het was al laat toen we weer naar buiten kwamen. Zachte regen op verhitte huid, een haag van mensen, vier gereedstaande zwarte auto’s. Ik bleef niet wachten, stapte meteen op de fiets naar huis. When the lights go out. Ik kon het nog steeds meezingen. Aan wie kon ik het kwijt? We mochten er niks over zeggen, niks over schrijven. Boetes zouden volgen. Ik vloog over natte fietspaden, klingelde treuzelaars opzij, vol agressie – energie, verbeterde ik mezelf: niet vol agressie, maar vol energie. Ik was gekust door een ex en het had meer losgemaakt dan ik had verwacht.

Thuis. Onrustig checkte ik Twitter, Facebook en Instagram, propte ik eten naar binnen, drinken, rukte ik de zweterige kleren van mijn lijf, stuurde ik berichtjes rond, het scherm van mijn telefoon één vettige vlek. Stuiterend lag ik even later in het donker. Wat moest ik hiermee? Het weer oppakken? Ik kan de dingen niet half, het is niets of vol erin.
Ik ben 51, zei ik tegen mezelf. Ik heb chronische migraine. Ik heb rust en regelmaat nodig en moet ’s avonds op tijd naar bed. Ik lag wakker en wachtte op de eerste tekenen van migraine, die ongetwijfeld zou komen en me de volgende dag aan bed gekluisterd zou houden.
Toen ging het licht uit.
’s Morgens had ik alleen een beetje spierpijn in mijn kuiten.



Hier staat het resultaat: https://www.facebook.com/search/top/?q=u2%20the%20blackout


maandag 21 augustus 2017

Een vis die lijkt op iemand die je kent

Voordat ik naar bed ging zag ik op Discovery een filmpje, een gruizige nachtopname van twee leeuwen die een derde afmaakten. De voice over was van de man die het had gefilmd. Hij sprak van extreem wreed geweld. Terwijl de ene leeuw het slachtoffer bij de strot greep, nam de ander diens edele delen tussen zijn tanden. Het ging er de twee niet om het slachtoffer uit te schakelen, ze waren hem duidelijk aan het martelen.
‘Het was ongelofelijk,’ zei de cameraman buiten beeld, ‘de geluiden, de geuren, de beelden. En er was zó veel bloed, zó veel bloed.’
Toen klonk er een knal alsof er een pistool afging. De ruggengraat van de leeuw was gebroken. Het slachtoffer lag zwaar ademend op de grond terwijl de andere twee over hem heen gebogen zaten.
Ik zapte weg. Ik zapte terug. Ik kneep mijn ogen samen om het beter te kunnen zien. De ontvangst was slecht, de zender niet goed afgesteld, officieel heb ik niet eens tv. De grofkorrelige beelden deden me denken aan de bewakingscamerabeelden in Bowling for Columbine, de beelden van de schietpartij op de school die door de film heen gemonteerd zijn. Ik zag het destijds in de bioscoop, en vond het een van de engste dingen die ik ooit zag. Het was de combinatie van het afstandelijke – de zakelijke registratie, het hoge camerafstandpunt - en iets onvoorstelbaar intiems: mensen in de laatste minuten van hun leven. Maar ook: mensen die op het punt staan anderen te doden en zich onbespied wanen.

Ik ging naar bed en de hele nacht bleven de beelden van de leeuwen spoken. Ik kon er niet van slapen. Het was alsof ik pure slechtheid had aanschouwd. Het was verontrustend. Want was wreedheid niet een menseneigenschap? Had ik niet geleerd dat de natuur hard, maar rechtvaardig was en dat dieren alleen doden om te overleven?

Twee dagen later zag ik een filmpje over een Japanse man van 79 die vriendschap had gesloten met een vis. Hij vertelde hoe het zo was gegroeid. Samen met een paar anderen had hij, op zeventien meter diepte, een onderwaterpoort gebouwd, een poort naar een andere wereld. Op een dag zag hij een vis bij de poort rondhangen, verzwakt, niet in staat zijn eigen voedsel te vangen. Daarop voedde de oude man de vis dagelijks krabbetjes tot die weer bij krachten was. Elke dag keerde de vis terug. ‘Ik denk dat ze weet dat ik haar heb gered,’ zei de man, die consequent van ‘haar’ en ‘zij’ sprak.
‘Van voren gezien heeft ze een beetje een mensenhoofd,’ zei hij, ‘en als je heel dichtbij komt lijkt ze op iemand die je kent.’
Dat vond ik mooi, een vis die lijkt op iemand die je kent. Niet uit de verte, maar van dichtbij.
Toen zei hij: ‘Ik heb haar ooit gekust. Het was de enige keer dat ze dat toeliet.’

De vis was een prinses.

Er werd niet bij verteld of de man een vrouw had. Misschien stond ze thuis noedels te koken, of werkte ze in de visfabriek. Maar ze moest buiten beeld blijven, dat begreep ik, dat begreep een kind.


vrijdag 11 augustus 2017

Bijvangst

Ik had een afspraak voor een oogmeting, maar ik was vroeg en besloot even naar de markt te gaan. Bij de viskraam vroeg ik, zoals ik al weken van plan was, naar bijvangst. Ik had het woord een paar keer voor mezelf herhaald zodat ik niet per ongeluk zou zeggen ‘navangst’ of ‘bijvis’ of iets van die strekking. Ik wilde niet als een amateur overkomen.
De visverkoper keek me aan en zei: ‘Wij doen niet aan bijvangst. Wij gooien nooit iets weg.’ Hij keek er een beetje verontwaardigd bij, zo van: daar komt weer zo’n Volkskrantlezer die het beter weet.
‘Fijn. Goed. Alleen maar goed, toch?’ zei ik, driftig knikkend, alsof ik van de bond voor zeedieren was, de vereniging ter bescherming van ongevangen leven.
‘We hebben wel vis die niet veel wordt gegeten, maar dat is voor ons geen bijvangst,’ zei de visman met zichtbare tegenzin.
‘Mooi. Nee. Natuurlijk. Welke vis is dat?’
Hij wees op de schol en de scharretjes.
‘Doe die dan maar,’ zei ik.
‘Bijvangst,’ zei hij hoofdschuddend, ‘niks is hier bijvangst.’ Toen ik had afgerekend en wegliep hoorde ik hem nog foeteren.

Ik liep door naar de groentekraam waar je zelf je groenten moet pakken. Er stond een boos kijkende vrouw met een groen schort voor. Ik vroeg om venkel, hij bleek onder mijn neus te liggen. Tomaten, die was ze net in zakjes aan het doen, wilde ik haar opjagen of zo? Ze zei het niet, maar ik zag het aan haar blik.
‘De kassa is binnen, hè?’ zei ik met een toegeeflijke glimlach.
‘Naj,’ spoog ze.
‘Maar hier kan ik toch niet pinnen?’
Ze plantte met twee handen een pinapparaat voor me op een krat.
Ik rekende af, liep de kraam uit en belandde in een worsteling met zes stelen rabarber die uit mijn tas staken en in mijn oksel prikten, maar ik durfde de tas niet opnieuw in te richten, niet zolang de vrouw me kon zien.

Vechtend en struikelend kwam ik bij de brillenwinkel aan. Het was er druk. Iedereen was jong en knap en ik was oud en dik en liep vreselijk in de weg. Ik had twee brillen uitgezocht waarvan de glazen inmiddels troebel waren door mijn zweterige vingers.
Eindelijk was ik aan de beurt voor de oogmeting. Een meisje met een accent dat ik niet thuis kon brengen liet me plaatsnemen achter het apparaat. Elke keer als ik een rijtje letters had voorgelezen zei ze opgetogen: ‘Perfet.’ Dat ze de C niet uitsprak maakte het nog beter.
Ze vroeg of ik al een bril had uitgekozen. Ik liet haar de twee bezoedelde exemplaren in mijn handen zien. Ze wreef de glazen voor me op en vertelde dat als ik niet tevreden was over mijn keuze, ik binnen een maand een ander montuur mocht uitzoeken.
Ik vroeg haar waarom dat was. Ze keek me stralend aan en zei, opeens in het Engels: ‘Because we’re nice.’
Daar ging ik, onderuit, me wentelend in de warmte van haar woorden. Because we’re nice. Ik nam de bril die zij zei dat ik moest nemen. Omdat ik het waard ben. Have a coke and a smile.

dinsdag 18 juli 2017

Moedertaal

Ik zag een filmpje over een Inuit-vrouw uit Groenland die als kind naar Denemarken was gestuurd, in het kader van een sociaal experiment. Het was 1951, Groenland was nog een provincie van Denemarken, maar niemand sprak er Deens. Het idee was een groep inuitkinderen naar Denemarken te sturen om Deense modelburgers van ze te maken. Na een halfjaar zouden ze terugkeren naar Groenland waar ze hun kennis konden overbrengen op andere kinderen. Zo zou Groenland langzaam beschaafd raken.
Niet veel ouders waren enthousiast over het plan. Uiteindelijk vertrokken er 22 kinderen tussen de 6 en 10 jaar oud. Ze werden ondergebracht bij keurige Deense gastgezinnen, en na een jaar keerden 16 van de 22 kinderen terug naar huis, waaronder de vrouw uit het filmpje. Zodra het schip had aangemeerd, rende ze van boord, in de armen van haar moeder en begon uitgelaten te kletsen. Haar moeder keek haar alleen maar aan. Toen ze uiteindelijk antwoord gaf, begreep het meisje niet wat ze zei. Ze verstond geen Groenlands meer. En de moeder sprak geen Deens. Ze konden elkaar niet meer verstaan.

Het leek de autoriteiten geen goed idee als de kinderen weer thuis kwamen wonen. Dat zou een stap terug zijn, dat leven was te eenvoudig. Het Rode Kruis liet een tehuis voor ze bouwen. Daar groeiden de kinderen op. Vrijwel allemaal ontwikkelden ze identiteitsproblemen, ze spraken hun eigen taal niet meer, ze wisten niet wie ze waren. Velen raakten als volwassenen aan lager wal of stortten in. De vrouw uit het filmpje hield er een levenslange hekel aan Denen en autoriteiten aan over. Toch trouwde ze later met een Deen en ging ze in Denemarken wonen. Tussen haar en haar moeder kwam het nooit meer goed.

De dag nadat ik dit filmpje zag, zag ik op de tentoonstelling Body Art in het Tropenmuseum een kort filmpje over twee mannen, een grootvader en zijn kleinzoon van een jaar of twintig. Het eerste dat opviel waren de cijfers op de onderarm van de oude man. Vervaagde, met woeste haren overwoekerde cijfers, die desalniettemin pijnlijk zichtbaar waren. Hij vertelde over het kamp, waar het zijn werk was de tanden van de overledenen uit hun mond te trekken. Hij vertelde hoe hij twee lijken in één kist moest stoppen, maar het ene lijk was te lang – of de kist te kort. De man brak zijn benen zodat hij toch in de kist paste.
De kleinzoon schoot in de lach, en draaide toen gegeneerd zijn hoofd weg. Maar de grootvader praatte gewoon door.
Toen toonde de kleinzoon zijn onderarm. Daar stond dezelfde cijferreeks op als bij de oude man. Helder nog, met strakke lijnen.
‘Heb je dat gedaan om mij?’ vroeg zijn opa. ‘Opdat de wereld de holocaust niet vergeet.’ Het laatste was geen vraag.
‘Denk je dat ik het daarom heb gedaan?’ vroeg de kleinzoon.
De grootvader herhaalde: ‘Opdat de mensen de holocaust niet vergeten.’
De kleinzoon wachtte even met reageren. ‘Opdat ík het niet vergeet,’ zei hij toen.
Het klonk bedacht, gestileerd. Ik kreeg er opeens een heel ongemakkelijk gevoel bij. Alsof ze niet dezelfde taal spraken, maar dat allebei niet in de gaten hadden.

maandag 3 juli 2017

De Griek en ik

Het is een buitenkansje, een geluk bij een ongeluk. Ik krijg het zo in mijn schoot geworpen. Er is onverwacht een plaatsje vrijgekomen, precies in de periode die ik heb opgegeven. In de gastenverblijven zitten drie visual artists, maar in het net gerenoveerde deel van het grote huis, in het rustige stuk, met ‘French doors’ die uitkomen op een schaduwrijk terras, is een kamer over. Bijzonder geschikt voor een schrijver.
Wauw, schrijf ik terug in mijn beste Engels.

Die nacht slaap ik niet. Ik lig wakker en heb kramp.

De volgende morgen mailt de Griekse beheerder me foto’s, de een nog pittoresker dan de ander. Ik google de naam van de residence in combinatie met woorden als ‘bad experience’ en ‘problems’. Het levert geen hits op. Ik google de beheerder. Hij blijkt onwerkelijk knap.

Kom op, zeg ik tegen mezelf, wat is het ergste dat je kan overkomen?
Wat me het jaar daarvoor was overkomen. In het diepe zuiden van Spanje, waar ik op het doodstille platteland zat, zonder vervoer en zonder wifi, met een heks van een hospita die niet rustte voordat ik was gekrompen tot het formaat van een muis. (Overdrijf ik? Vast. Ik zag het niet meer helder toen, nog steeds niet.)
Bij een café in het stadje, waar ik eerder had zitten internetten, maar dat nu gesloten was, perste ik mezelf tegen de gevel om door de dichte deur één streepje wifi op te vangen. Mijn telefoon kende het wachtwoord nog. Ik surfte naar Vliegtickets.nl om te kijken hoeveel een enkeltje naar huis kostte en of er nog plaats was in het vliegtuig – welk vliegtuig dan ook.
Ik zou een maand blijven, maar na een week vloog ik terug naar huis.

Natuurlijk zal het dit keer anders gaan, andere plek, andere mensen – méér mensen om te beginnen. En je houdt van Griekenland, weet je nog? (Ik praat nog steeds hardop tegen mezelf.)

Ik denk aan het bange kind dat ik vroeger was – waar ik zelfs een hekel aan had toen ik het nog was – en aan hoe ik dat kind van me af had proberen te schudden. Door van de hoge duiktoren in het zwembad te springen. Door jongens te bellen op wie ik verliefd was. Door in mijn eentje naar Afrika te gaan. De lijst is eindeloos. De beste manier om met angsten af te rekenen, is met ze op de vuist gaan. Dat wist ik als kind al. Maar wat had het me gebracht? Waren er nieuwe verbindingen aangelegd in mijn hersenen, was het gedeelte waar mijn angsten van oudsher huisden verbleekt en afgestorven?
Welnee. Ik ben nog steeds de zelfde schijtlijster als vroeger.

Ik moet de Griek terugmailen om hem te laten weten wanneer ik precies kom. Maar ik doe niks. Ik sluit mijn computer af en ga de krant lezen.
Schijtlijster, scheld ik hardop, dikke vette schijtebakkes.

Opeens herinner ik me weer waarom ik als 19-jarige naar Afrika ging. Omdat ik gestopt was met mijn opleiding en geen idee had wat ik moest gaan doen. De toekomst strekte zich voor me uit en ik zag alleen maar tijd die gevuld moest worden, geen idee waarmee. Ik besloot naar Afrika te gaan. Ik wist niks van Afrika, Afrika trok me ook niet bijzonder aan. Het deed er niet toe, als ik maar weg was, lang en ver, misschien kon ik zelfs verdwijnen.

Maar dat is nu allemaal niet aan de orde. Ik heb niks om voor weg te vluchten. Behalve de toekomst dan.
Wie leest straks mijn boeken nog? Wie wil ze nog uitgeven? Ben ik nog wel een schrijver straks, en zo niet, wat ben ik dan? Wat heb ik dan?

Mijn angsten, dat is een ding wat zeker is.


woensdag 21 juni 2017

Parallel

Ik heb een appje gestuurd naar iemand die ik jaren niet heb gesproken. Zijn nummer stond al die tijd nog in mijn telefoon en ik kan hem gewoon appen, iets wat ik wonderlijk vind, maar nog veel wonderlijker is het dat hij gewoon terug appt.
En dan denk ik: stel dat hij het niet is, dat het nummer nu aan iemand anders toebehoort, dat ik die ander een bericht heb gestuurd en die denkt: ken ik niet, lamaar. Wat ik op een of andere manier een veel logischer gevolg vind. Zo is het waarschijnlijk ook echt gegaan, maar ik zit al in een parallelle wereld waarin ik ben terugge’appt. Ik maak een afspraak om samen naar het verjaardagsfeest van een oude vriend te gaan, alleen is het niet waar, het gebeurt alleen in mijn hoofd. In werkelijkheid zit ik thuis op de bank te wachten op een bericht terug. Ik anticipeer op wat komen gaat, maar weet nog niet dat er niks zal gebeuren.

De volgende dag gebeurt het weer. Ik fiets naar Scheltema, maar mag mijn fiets er niet voor de deur zetten omdat het is afgezet, ik moet mijn fiets in de straat erachter zetten. Er staat een vrachtwagen met een open klep waar fietsen in geladen worden. Die hadden niet geluisterd. En ik zet mijn fiets ergens anders neer.
Ik zit alweer thuis op de bank als ik denk: o jee, straks hebben ze mijn fiets tóch in de vrachtwagen geladen. Terwijl ik net naar huis ben gereden op die fiets, die fiets in de fietsenstalling heb gezet en hem daar op slot heb gezet, de sleutel ligt naast me op tafel – kijk, ik kan hem zo beetpakken.
Tegelijkertijd komt de gedachte van mijn fiets in de vrachtwagen me helemaal niet onrealistisch voor.

Een déja vu, las ik eens, is niets meer dan je hersenen die je de verkeerde volgorde van zaken voorspiegelen. Je hebt het nog niet gezien, je bent er nog niet geweest, je bent er nú en ziet het op dit moment pas. Maar je hersenen draaien het om.

Hoe het verschijnsel van de parallelle wereld heet, weet ik niet. Grote fantasie, waarschijnlijk.


dinsdag 13 juni 2017

Afkicken

Ooit was ik verslaafd. Niet aan alcohol of drugs, en ook niet aan seks of gamen, maar aan triptanen. Jarenlang slikte ik ze onbeperkt. En dat was nu een probleem geworden. Ik kon niet meer zonder. Mijn lichaam begon erom te vragen op de enige manier die het kende, door migraine te krijgen. Er was maar één oplossing: ontgiften. Afkicken. Drie maanden lang. ‘Je gaat me nog vervloeken,’ zei de neuroloog wiens idee het was.

Ik ging naar huis en vertelde het mijn vriend. Hij pakte mijn hand. ‘Ik ben er voor je,’ zei hij, ‘we zijn een team, we doen dit samen.’
Een paar dagen later kreeg ik migraine. Ik nam niks. Ik kroop in bed en lag de aanval uit. Ik stelde me de migraine voor als een monster waartegen ik vocht. Kom maar op, zei ik. Ik kon het aan.
Het monster verdween, maar keerde al snel terug. Zes weken lang had ik bijna dagelijks migraine, de ergste die ik ooit had gehad. Mijn wereld vernauwde zich tot de donkere slaapkamer waar ik bijna al mijn tijd doorbracht. Het monster was woedend en verslond me met huid en haar. Er bleef niets van me over, ik kon niet werken en zag niemand meer, alleen mijn vriend, die al zijn vrije tijd voor me opofferde. Als hij voor zichzelf een maaltje kookte klaagde ik over een misselijkmakende stank. Als hij werd gebeld vroeg ik of het wat zachter kon. Als hij een grapje maakte begon ik te huilen. Lang bleef hij begripvol, deed hij alles wat hij kon. Toen begon hij te verdwijnen. ‘Ik ga even boodschappen doen,’ zei hij dan, waarna hij een halve dag wegbleef. Als hij terugkwam had hij nieuwe kleren voor zichzelf gekocht, een boek of een cd. Van ons team was niet veel over.

En net toen ik dacht dat het nooit meer over zou gaan, dat dit mijn leven was, begon de migraine af te nemen. Drie maanden na het begin was ik ‘clean’. Ik had nog wel aanvallen, maar niet meer zo vaak en niet zo hevig. En het goede nieuws was dat ik dan weer triptanen mocht gebruiken, zij het met mate. Ik had de neuroloog vervloekt, was zeven kilo afgevallen en had diepe groeven in mijn gezicht, maar ik had het monster verslagen.
De relatie overleefde het niet.

(Column in tijdschrift Hoofdzaken).

dinsdag 30 mei 2017

Jas

Tijdens het opruimen van de berging kwam ik de jas tegen die ik nooit meer aanhad. Het was een mooie jas en even voelde ik een aandrang hem aan te trekken. Toen herinnerde ik me weer wat er was gebeurd. Ik liet de jas terug in de zak vallen, zette er een dikke tas bovenop en verliet de berging.

Het was vier jaar geleden, in de periode rond mijn verhuizing. Elke morgen stond ik heel vroeg op en fietste naar mijn nieuwe huis om te verven en te behangen. Als ik aankwam hing ik mijn jas over een rol isolatiemateriaal die rechtop in de berging stond. Aan het einde van de dag trok ik de jas weer aan en fietste ik, met rauwe handen en pijn in mijn rug, terug naar mijn oude huis. Het was lente, soms zat er een iets warmere dag tussen, maar ik droeg nog steeds mijn winterjas.

Op een middag op de fiets naar huis voelde ik iets prikken in mijn hals. Een korte steek, alsof er een splinter of een stukje ijzerdraad in de kraag van mijn jas was blijven hangen. Ik bracht mijn hand naar mijn hals, maar voelde niks. Ik voegde me bij de groep mensen die voor het stoplicht stond te wachten, en daar voelde ik het weer. Als een van de mensen had omgekeken had die ongetwijfeld een gil geslaakt of me op zijn minst gewaarschuwd. Maar niemand keek om.

Ik fietste de Amstel af tot aan de Munt. Af en toe schrok ik van een scherpe prik in mijn hals, maar als ik mijn hand erheen bracht zat er niks.
In de buurt van mijn oude huis zette ik mijn fiets aan de brug. Ik stak de straat over en liep de Kalverstraat in, dwars door de Kalvertoren naar mijn woning, boven de Vlaamse friet. Weer voelde ik een steek, vlak onder mijn kin. Vanuit een impuls sloeg ik het weg, voelde iets, greep het beet en zag het.
Het was de dikste spin die ik ooit had gezien.
Onmiddellijk liet ik los. Deed een stap naar achteren en schudde mijn hand uit. Ik had kippenvel over mijn hele lijf. Waar de spin was gebleven wist ik niet.
Ik wilde mijn jas uit rukken en op de grond gooien. Maar overal om me heen liepen mensen en de stad is vol gekken, ik wilde niet opvallen. Heel beheerst trok ik de jas uit. Het ding zo ver mogelijk van me af houdend liep ik naar huis. Ik sleepte hem de trap op, wierp hem op de kapstok in de gang. Toen bedacht ik me, opende de gangkast, gooide de jas naar binnen en sloot de deur.
Daar zou ik hem laten liggen. Misschien moest het eerst zomer worden en daarna weer winter, maar er zou een moment komen waarop ik het was vergeten, een moment waarop ik gewoon weer mijn armen in de mouwen zou steken, de knopen dicht zou maken, blij zou zijn met mijn mooie jas.

Dat moment is nooit gekomen.

donderdag 11 mei 2017

Achter de muziek aan

Voor me in Ikea liep een ouder echtpaar. De man duwde de kar, de vrouw had een boodschappenlijstje op een A4'tje waarvan ze hardop voorlas. Ze praatte heel hard, alsof de man doof was. Of misschien luisterde hij nooit naar haar en dacht ze dat ze door hard te praten toch een kéér zijn aandacht moest krijgen.
'Zo, ' riep ze, 'hebben we nou alles? 'Vier circustenten, koffers...'
De man deed alsof hij het niet hoorde. Hij wilde niet mee, dat was duidelijk. Hij had hoogtevrees en was bang voor wilde dieren. Maar hij had het haar beloofd twintig jaar geleden. Als ik met pensioen ben, had hij gezegd, dan doen we het.

woensdag 3 mei 2017

Karretje

Toen we uit de auto dreigden te groeien schaften mijn ouders een aanhangwagentje aan. Twee dagen voordat we op vakantie gingen werd het achter de auto gekoppeld, zodat heel de straat kon zien dat de Groentjes op vakantie gingen.
Er gingen vier tenten in, drie kleine en één grote; vier rubberen luchtbedden – zelfde verhaal. Vijf slaapzakken. En vijf vuilniszakken vol kleren, voor ieder van ons een. De lege hoekjes werden opgevuld met pakken hagelslag, potten pindakaas, zakken aardappels en meer wat ze in Frankrijk niet hadden. Op de ochtend van vertrek kregen we allemaal een half reisziektepilletje, en toen waren we klaar om te gaan.

Ergens tussen België en Luxemburg, en misschien al wel eerder, werd de grap voor het eerst gemaakt. Waarschijnlijk door degene die in de kattenbak lag.
‘Het karretje is weg!’
We schrokken, het leek ons niet onwaarschijnlijk, we vonden het nog steeds raarder om dat ding wel achter onze auto te zien hangen dan niet.
De tweede keer dat de grap werd gemaakt lachten we er samenzweerderig om: we wisten dat het niet waar was, maar het zou toch heel goed waar kunnen zijn.
Daarna lachten we er alleen nog om als we hem niet aan hadden zien komen.
Het karretje is weg!

In de weken die volgden raakten we vergroeid met ons karretje. Soms keken andere campinggasten verschrikt op als ze alle spullen zagen die eruit kwamen, en eenmaal deed iemand zijn beklag bij de campingleiding waarna we twee van de vier tenten moesten afbreken.
Drie weken lang stond mijn vuilniszak met kleren aan het hoofdeinde van mijn tentje en graaide ik erin naar T-shirts, bikini’s, onderbroeken en sokken. Ik raakte gewend aan de geur van warm plastic aan mijn kleren. Het had geen zin de vuilniszak leeg te halen, want elke paar dagen braken we alles weer af en trokken we verder. En toen gingen we weer op huis aan. Ter hoogte van Breda, het begon al te schemeren, riep mijn zus opeens paniekerig vanuit de kattenbak: ‘Het karretje is open!’
‘Ha ha,’ zuchtten wij, stinkend, zwetend en vermoeid.
‘Nee, echt,’ riep mijn zus.
Mijn moeder zei dat het nu niet grappig meer was, en dat we over twee uur thuis waren. Mijn vaders gezicht stond op onweer.
Maar mijn zus zei, met nadruk op elke lettergreep: ‘Kijk dan, de klep van het karretje is open.’
Op mijn vader na, die aan het stuur zat, keken we allemaal achterom. Achter de auto hing het karretje met de klep omhoog en er vloog van alles door de lucht. Nu begrepen we waarom er zo naar ons werd getoeterd en gewuifd.
Mijn vader parkeerde de auto op de vluchtstrook en mijn moeder stapte uit. In het schijnsel van de achterlampen zagen we haar achter vliegende lappen aan hollen en her en der kledingstukken uit de vangrail plukken. We hadden onze moeder nog nooit zo dapper gezien. Met haar armen vol kleren keerde ze terug. We waren allemaal uitgestapt, namen kledingstukken van haar over en duwde ze terug in de vuilniszakken. Mijn vader deed de klep van het karretje weer dicht. Mijn broertje plukte een witte plastic tas uit de berm en overhandigde hem aan mijn moeder. In het halfdonker tuurde ze erin. Ze trok er de mouw van een geruit overhemd uit. En toen een beschimmeld kadetje. Ze wierp de tas terug in de berm. Hij was niet van ons.
We stapten weer in en reden terug naar huis. Niemand maakte daarna nog een grap over het karretje.

maandag 24 april 2017

Aardig aardig aardig

Ik zag een documentaire over een verstandelijk beperkt stel dat vijf kinderen kreeg die stuk voor stuk door de rechter werden weggehaald omdat het stel niet voor ze kon zorgen. We gaan gewoon door tot we er eentje mogen houden, zei de man nadat er vier uit huis waren geplaatst.
De vijfde werd geboren en was nu 21, een meisje dat op haar derde uit huis was geplaatst en daarna in twaalf verschillende tehuizen en pleeggezinnen had gewoond. Nu woonde ze voor het eerst bij haar moeder, die wou dat graag, het was het enige wat ze altijd had gewild. Maar eigenlijk ging het niet. Cynthia was het enige kind zonder beperking, slim en aardig tegen iedereen: tegen de man in de lift, tegen de conducteur in de tram, tegen de slager waar ze een gourmetpakket voor haar verjaardag ophaalde, tegen de docent, de maatschappelijk werker: aardig aardig aardig. Want als er één ding was wat ze had geleerd, was het dat ze niet automatisch werd geaccepteerd. Ze moest daar haar best voor doen. Anders moest ze weg.
Het was hartverscheurend.

Daarna zag ik een documentaire over twee Chinese tweelingzusjes die waren geadopteerd. Het ene zusje door een gezin in Amerika, het andere door een gezin in Noorwegen.
Nog in China, op de dag van de transactie, hadden beide stellen adoptieouders het vermoeden dat de baby’s wel eens tweelingzusjes konden zijn.
Ze leken sprekend op elkaar – maar goed, alle Chinezen lijken op elkaar.
Ze reageerden sterk op elkaar. Maar ja, ze kwamen uit hetzelfde tehuis.
Ze hadden dezelfde geboortedatum.

De ouders namen het voor kennis aan, ze deden er niks mee. Ze namen hun kersverse baby mee naar huis – een glimmend rode brandweerwagen die echt kon rijden en waar ze zo lang op hadden gewacht. Geen haar op hun hoofd die eraan dacht hem nog af te staan.
Maar na een paar maanden stelden de Noorse ouders toch voor een DNA-test te laten doen. De Amerikaanse ouders gingen akkoord.
De kinderen bleken een tweeling.
Maar ja, zeiden de Noorse ouders, Alexandra woont nu al maanden bij ons, we hebben ons aan haar gehecht, we kunnen haar nu niet meer afstaan, natuurlijk. En de Amerikaanse ouders zeiden hetzelfde over hun Mia.

De zusjes groeiden op zonder elkaar te kennen, maar verlangden elke dag naar elkaar. Op hun verjaardag belden ze elkaar. Ze zeiden I love you en Happy birthday. Verder konden ze elkaar niet verstaan.
Ze waren acht jaar oud toen ze elkaar voor het eerst weer terugzagen. De Amerikanen kwamen een zomer naar Noorwegen. Het is hier prachtig, zei de Amerikaanse man, net een sprookje.
De meisjes die elkaar niet konden verstaan holden giechelend door weides en lieten zich hand in hand naar de bodem van het meer zakken. Toen de zomer voorbij was vertrokken de Amerikanen weer. Ik denk niet dat mijn dochter veel met haar bezig is, zei de Amerikaanse moeder.
De zusjes hadden het over niks anders. Ze stuurden elkaar dagelijks brieven vol kleurpotloodhartjes. Ze holden elke morgen naar de brievenbus om te zien of er post was. Ik wou dat mijn zus dichterbij woonde, zeiden ze. Echt begrijpen hoe het zat, deden ze niet, ze wisten alleen wat ze voelden, een diep verlangen om bij de ander te zijn.
Het was hartverscheurend.

Dit weekend las ik een interview met Aart Staartjes, die zijn hele leven kinderprogramma's heeft gemaakt. Hij zegt: ‘Wat kinderen vinden, daar moet je je niks van aantrekken.’
Daar ben ik het over het algemeen heel erg mee eens. Maar soms ook heel erg niet.

Twin Sisters kun je hier zien, Moederliefde hier.


donderdag 13 april 2017

Niet mijn bestek

Ooit ging ik op vakantie met iemand die bij elke zwerfkat of straathond die we zagen stil bleef staan om hem te liefkozen, van water te voorzien en als het even kon ook van eten. Ze liep winkels binnen om brood voor ze te kopen en goot het laatste beetje water uit haar flesje in de bek van het noodlijdende dier. Het getuigde van een grote dierenliefde.

Of toch niet? In de loop van de vakantie begon ik haar van iets anders te verdenken. Ik kon er niet precies mijn vinger op leggen, maar ik had het gevoel dat het haar niet zozeer om de dieren ging, maar om haarzelf.

Op een dag vertelde ze over haar moeder die zich had ontfermd over asielzoekers. Niet uit liefde voor de medemens, welnee, zei ze, haar moeder deed het voor zichzelf. Ze kreeg er schouderklopjes voor en bedankjes en iedereen vond haar een engel. ‘Wat ze echt niet is,’ brieste de dochter.

Daar moet ik aan denken, nu ik op een Facebookpagina spullen aanbied aan statushouders die een woning hebben gevonden. Ik wantrouw mezelf; ik ben geen goed mens, ik doe het voor mezelf, ik weet het zeker. Het zuivere, goede gevoel dat ik heb na afloop bewijst het: dáár doe ik het voor.

Ik heb net een kookplaat, een oventje, een blender, een deken, een fietspomp, een paraplu, een boekenkast en een kledingrek weggegeven als ik een bericht krijg van nog iemand die interesse heeft in de boekenkast.
Sorry, zeg ik, die is net opgehaald. Wat heb je verder nog nodig?
Alles. Hij heeft niks.
Ik heb alleen nog een theepot en een paar borden.
OK.
Ik ga kijken of ik nog meer kan vinden, schrijf ik.
Hij schrijft: Yes.

Ik moet denken aan de Syriërs die langs zijn geweest, lieve, bescheiden jongens die om de drie zinnen thankyousomuch zeiden. Ik denk aan de gespierde jongen die lachend de boekenkast op zijn schouder tilde en in perfect Nederlands zei: ‘Ik heb geoefend.’

Misschien is het Engels van deze man gewoon niet zo goed.

Ik haal mijn keukenkastjes leeg. Verzamel servies dat ik nog gewoon gebruik. Ik pak gereedschap uit mijn gereedschapskist, leg er een stekkerdoos bij, verdeelstekkers, tie-wraps. Op Marktplaats zoek ik naar meubels die gratis worden aangeboden. Ik plak ze onder mijn favorieten.

De volgende dag komt hij langs. Een klein mannetje met een dwingende blik. Hij kijkt naar de tafel vol spullen, zegt niks.
Ik geef hem adressen van tweedehandswinkels en laat hem de Marktplaatsadvertenties zien. Hij zegt: ‘Misschien kun jij die mensen een bericht sturen om te vragen hoe breed en hoe hoog die meubels zijn zodat ik weet of ze door mijn voordeur kunnen.’
‘Ja, dat zal ik doen.’
Ik vraag hem waar hij vandaan komt.
Pakistan.
Maar daar is toch helemaal geen oorlog? denk ik. Meteen veeg ik die gedachte van tafel.
Ik vraag hoe lang hij al in Nederland is.
Twee jaar. Hiervoor heeft hij zeven jaar in Engeland gewoond met zijn Nederlandse vrouw en hun kind. Maar zij is bij hem weggegaan en heeft hun kind meegenomen. Zomaar, zonder reden. ‘Ze wil niet eens meer met me praten,’ zegt hij met een klaaglijk stemmetje. En hij gaat door op die toon, over hoe hij helemaal opnieuw moet beginnen en niemand hem helpt.
Ik denk: ik had het bestek er niet bij moeten doen. Het was mijn eerste bestek, het heeft sentimentele waarde. Ik wil niet dat hij het krijgt.
Ik wil ook niet dat hij mijn theepot krijgt. En mijn ontbijtborden. Mijn bekers. De bakjes en de kommen. De stekkerdoos. De schroevendraaiers. De tie-wraps, die kan hij krijgen.
Ik sta op en zeg dat ik een tas voor hem ga zoeken.

Nonchalant stopt hij alles in de plastic tas. Ik kom met kranten aanzetten om het servies in te verpakken, maar hij zegt dat het niet nodig is.
Ik denk: nog voordat hij thuis is, is het gebroken.
En misschien doet hij het erom. Omdat hij er genoeg van heeft de dankbare, blije statushouder te moeten uithangen. Hij is net zo min een goed mens als ik. Het zuivere gevoel dat hij heeft als hij straks de scherven uit zijn fietstas vist bewijst het: dáár doet hij het voor.

woensdag 5 april 2017

Dingploftbips

Ik bestelde een tweedehands boek dat te dik was voor de brievenbus, dus betaalde ik het pakketjestarief. Dat zat me helemaal niet lekker, maar nieuw was het boek niet meer te koop, dus het was dit of niks.
Het boek arriveerde en ik sloeg het meteen open. Het was een dik, zwaar boek. Toen ik een bladzijde omsloeg viel het uit mijn handen. Ik raapte het op en op dat moment zag ik dat er iets uit was gevallen.
Een bankbiljet.
200, stond erop.
Heel even smolten hoop en onwetendheid samen. Toen sloeg de balans door naar weten en verdampte de hoop. Het was een biljet van 200 Tjechische kronen.
Ik wilde het niet googlen. Ik wilde niet zien dat het maar dertien cent was. Of tweeëntwintig cent komma zeventien.
200. Gun me verdomme even de blijdschap van 200.
Te laat, ik was al in gevecht met de teleurstelling.
Trouwens, de Tjechische kroon, bestond die eigenlijk nog wel? Wat was het ook alweer, dingploftbips?
En toen sloeg ik tóch nog aan het googlen.
‘Dertien cent, je zult het zien,’ zei ik hardop, want de hoop, hij was hardnekkig, ik moest hem opnieuw de kop in drukken. En toen het bedrag in beeld verscheen wéér, want misschien stond de komma verkeerd, misschien was dit de waarde in 2003, of in 1987, voor de val van de muur – je weet het niet. (Ik wist het wel.)
Toen pas zag ik het getal. Het was geen dertien cent. Het was precies het bedrag dat ik kwijt was geweest aan de verzending van het pakketje. Plus nog wat extra.

dinsdag 21 maart 2017

Bubbels en spreeuwenkak

Column voor Hoofdzaken, tijdschrift voor migrainelijers:

Op vakantie in Marokko kreeg ik migraine. Terwijl mijn vriendinnen door Marrakech dwaalden lag ik in de hotelkamer met de luiken dicht. Toen ze terugkwamen hadden ze een zakje kruiden bij zich, gekocht op de souk. Een probaat middel tegen migraine, had de marktkoopman gezegd, ik hoefde alleen de geur maar op te snuiven.
Ik hield het zakje onder mijn neus. Eucalyptus, kruidnagel en nog iets. Het was geen vervelende geur, zelfs wel een prettige, maar de migraine verdween er natuurlijk niet door.

Ooit arriveerde ik met milde migraine bij een kennis in Oostenrijk. Die zei: ‘Was du brauchst sind Bubbles!’ Voor ik het wist had ze een fles Sekt opengetrokken en een glas voor me ingeschonken. Het werkte echt, bezwoer ze me, dat kwam door het koolzuur. Ik zei niks. Als het op migraine aankomt is iedereen een expert. Een oude schrijver die de hele wereld over was gereisd zwoor bij tijgerbalsem. Hij pakte een potje met een verweerd etiket en masseerde het goedje in mijn voorhoofd, dat eerst ijskoud en vervolgens gloeiend heet werd. Een paar weldadige minuten zorgde het voor verlichting, al was het alleen maar omdat de pijn heel even werd vervangen door een andere sensatie.

Erger zijn de ongevraagde adviezen van onbekenden. ‘Mijn moeder perste als ze migraine had altijd een halve citroen uit, deed er drie theelepels zout bij en dronk dat op,’ schrijft iemand op mijn Facebookpagina. Een ander zegt dat ik voor het slapengaan twee glazen water moet drinken, en weer een ander stuurt me een bericht waarin ze schrijft volledig van haar migraine te zijn genezen sinds ze geen melkproducten meer consumeert. ‘Migraine is meestal een voedselallergie.’
Ik zou gewoon kunnen antwoorden: dankjewel voor de tip. Maar ik krijg het niet uit mijn toetsenbord. Woedend maakt het me, omdat ze mijn migraine degraderen tot een vaag pijntje dat je verhelpt door een ui in een natte theedoek om je hoofd te binden of spreeuwenkak in je slapen te masseren.
Wat niet wel zeggen dat ik het niet allemaal heb geprobeerd. Zolang er geen medicijn bestaat dat afdoende werkt, ben ik bereid om alles te proberen en, heel eventjes, alles te geloven. Ook geloof werkt pijnstillend.



donderdag 16 maart 2017

Filter bubble

We zaten met zijn allen rond de tafel en aten vegetarische paella. Iedereen had GroenLinks gestemd, op twee mensen na waaronder een man die Partij voor de Dieren had gestemd omdat het de enige partij was met een vrouw als fractievoorzitter. Hij vond het krankzinnig dat er anders helemaal geen vrouwen in de kamer zouden zitten. We hadden het erover dat de opkomst nog nooit zo hoog was geweest, dat er rijen stonden in ons stemlokaal.
In mijn stemlokaal was het doodstil geweest, ik was de enige. Maar dat kwam omdat de wijk nog jong en klein is en het voor het eerst was dat we een eigen stemlokaal hadden. Toen ik erheen liep scheen de zon en ik had het gevoel dat ik deel uitmaakte van iets groots. Een omwenteling, een overgang.

De avond ervoor had ik mijn schrijfstudenten aan het einde van de les op het hart gedrukt wel te gaan stemmen, zoals ik ze na de laatste les voor de kerstvakantie altijd fijne feestdagen en alvast een gelukkig nieuwjaar wenste. Als ik ze weer terug zag, was het nieuwe jaar aangebroken. Dat gevoel had ik nu ook: de volgende keer als ik ze zie, is het in de nieuwe wereld.

Rond de paellapan hadden we het erover dat we toch eigenlijk niemand kenden die níet GroenLinks of Partij voor de Dieren had gestemd. Ook mijn Facebookvrienden waren eensgezind, had ik die dag gezien. Iedereen wil verandering, zeiden we, het heeft lang genoeg geduurd, we zijn er klaar mee. En we schonken onszelf nog een glas wijn in.
Daarna hadden we het over Midden-Amerika, waar we allemaal stuk voor stuk hadden gereisd, en over wat het verschil was tussen reizen door het Cuba van nu en het Cuba van twintig jaar geleden.
Ik dacht aan de Syrische statushouder – een hipster met een knotje en een perfect getrimde baard – die me had verteld dat hij in de twee jaar dat hij nu hier was nog nooit een racist had gezien. Hij kende ze niet, racisten.
Ik ook niet, zei ik. ‘Het is maar een héél klein percentage van alle Nederlanders.’
Hij knikte. ‘En ze wonen heel ver weg. In Friesland, denk ik.’

Toen de paella op was en de vraag rees of we wel of niet op tv naar de exit polls wilden kijken, ging ik naar huis. Ik bleef even staan om over het IJ uit te kijken naar de lichtjes aan de overkant, waar ook mensen woonden die ook allemaal GroenLinks en Partij voor de Dieren hadden gestemd, dat kon niet anders. Ook aan de mensen die ik onderweg passeerde kon ik zien dat ze dat hadden gestemd, ze zagen eruit alsof ze er genoeg van hadden en klaar waren voor wat anders. Het ging goed komen met de wereld, om te beginnen met Nederland.

Toen kwam ik thuis en zette ik de tv aan.

dinsdag 14 februari 2017

Prijs

Ik had meegedaan aan een prijsvraag waarmee je kaartjes voor een film kon winnen. Ik wilde graag naar die film, maar het antwoord op de prijsvraag wist ik niet, dat kon je alleen weten als je de film had gezien. Ik probeerde het te googelen, maar werd daar niet veel wijzer van. Uiteindelijk verzon ik een antwoord, een beetje een vaag antwoord waarmee je alle kanten op kon. Twee maanden later kreeg ik bericht: ik had gewonnen. De hoofdprijs nog wel, een dvd-pakket. Maar ik wilde helemaal geen dvd-pakket, ik wilde kaartjes voor de film. Dat kon ik natuurlijk niet zeggen, dat zou ondankbaar staan.

Ik moest de prijs binnen twee weken ophalen. Dat zou er natuurlijk nooit van komen, ik kwam niet vaak in die buurt. Maar twee dagen later had ik onverwacht een afspraak twee deuren ernaast. Ik ging wat eerder van huis en nam een tas mee. De deur van de bioscoop was nog dicht toen ik er aankwam. Ik keek door het glas naar binnen. Achter de bar was een jongen bezig. Ik wachtte tot hij me zag. De afstand was te groot om iets naar hem te roepen, dus keek ik hem alleen maar aan. Hij keek terug. Secondelang bleven we elkaar aankijken. Ik zou kunnen zwaaien, maar dat vond ik onzin, hij had me al gezien.
Tenslotte kwam hij naar me toe. ‘We zijn nog niet open!’ riep hij vanaf de andere kant van het glas.
‘Ik kom alleen iets ophalen!’ riep ik terug.
‘Heeft u met iemand afgesproken?’
‘Nee, ik heb een wedstrijd gewonnen!’
‘Heeft u met iemand afgesproken?’ riep hij nogmaals.
‘Nee! Ik heb iets gewonnen!’ schreeuwde ik. ‘Ik kom mijn prijs ophalen!’ Het glas besloeg.
De jongen bleef me aankijken. ‘We gaan pas over een kwartier open,’ riep hij tenslotte.
Ik riep dat ik dan later wel terug zou komen.

Ik liep de straat uit naar de gracht. Aan de overkant stond het huis waar ik tijdens mijn huwelijk had gewoond.
Ik vind jou helemaal geen type om getrouwd te zijn, zeggen mensen wel eens tegen me. Mensen denken vaak van alles over je zonder iets te weten. Waarschijnlijk vinden ze dat geruststellend.

Ik dacht aan mijn oude huis. Het was het mooiste huis waar ik ooit had gewoond. Een lot uit de loterij. Ik had er nooit een foto van gemaakt. Daar denk je niet aan als je ergens woont. Foto's zijn voor herinneringen en van sommige dingen denk je dat ze blijvend zijn.
Ik stak de brug over en tastte in mijn jaszak naar mijn telefoon. Het huis waar ik gewoond had zit in hetzelfde pand als een homosauna. Naast de sauna zelf huisvestte het destijds het kantoor van de homosauna, een homowasserette en een homokapsalon die tevens homobarbiepoppen verkocht. Er werkte één hetero, de klusjesman, die ik ongelofelijk sexy vond. Jaren later, toen ik allang ergens anders woonde, kwam ik hem nog eens tegen op straat. Ik begreep toen dat ik hem alleen sexy had gevonden omdat ik een slecht huwelijk had.
Zo gaan die dingen.

Ik haalde mijn telefoon uit mijn zak. Ik durfde niet pal voor het pand te gaan staan. Ik ging achter een boom staan en keek naar mijn oude huis. Ik kende het nog, maar het voelde niet vertrouwd, wat me verbaasde. Ik ben er heel lang met een grote boog omheen gelopen omdat het zo pijn deed dat het niet meer mijn huis was.

Toen ik terugliep naar de bioscoop stond de jongen voor de deur te roken. We maakten al van verre oogcontact. Onze ogen lieten niet los. Om het oogcontact te kunnen verbreken deed ik alsof ik iets in mijn tas zocht. Toen ik opkeek pakten we het oogcontact weer op, tegen wil en dank, omdat er niks anders was om naar te kijken, of misschien gewoon uit nieuwsgierigheid.
Ik dacht dat hij naar binnen zou gaan om de prijs voor me te halen, maar dat deed hij niet. Toen ik op een paar meter van hem was verwijderd, glimlachten we onwillig naar elkaar en keken weg.
‘Tot zo,’ mompelde hij, maar ik was hem al voorbij.

zondag 29 januari 2017

Kantelpunt

In de namiddag fietste ik naar huis en ik dacht: het ruikt naar knikkertijd – een put maken in de aarde, koude bonken en looiedetten in je zak, op je hurken, vingerkooitjes die over stoeptegels schrapen, een loopneus van de kou. Het zat allemaal in de lucht.

Op tweede kerstdag zag ik een paar jongens buiten voetballen. Ze hadden hun jassen op de grond gelegd. De zon stond laag en gaf geen warmte af. De jongens hadden vlekkerig rode wangen en schreeuwden naar elkaar, met hoge kinderstemmen. Inene stond ik ertussen, speelde ik mee, voetbal, busjekruit, stand in de mand. Annemaria koekoek.

Herinneringen kun je niet vastleggen, zei ik tegen iemand. Je kunt een foto of een geluidsopname maken van een plek of van mensen, maar daarmee leg je geen herinnering vast.
Hij zei: Herinneringen leg je vast in je hoofd.
Nee, zei ik, daar liggen ze niet vast, ze zijn constant in beweging en aan verandering onderhevig. Op het moment dat je een herinnering opslaat is het al niet meer wat het was.

Op Marktplaats zag ik een onscherpe foto van een oranje en een geel stoeltje, een witte tafel en een bordeauxrood bed. Het waren de meubels die vroeger in mijn barbiehuis stonden. Voor 5 euro had ik ze terug. Het was onwerkelijk. Maar ik kocht ze niet. Ik sloeg de onscherpe foto op op mijn computer. Op een bijna onvindbare plaats in een heel vage map, zodat ik hem niet wekelijks zou tegenkomen. Misschien zou ik het bestaan ervan zelfs wel vergeten. Anders zou ik mezelf op een streng regime moeten zetten van hoogstens eens per twee jaar een paar seconden kijken. Zodat het beeld me weer kon treffen met een schok (om daarna als warme stroop door mijn middenrif te glijden). Alles om de herinnering te bewaken.

Ergens las ik dat geluk terugkijken is. Terugkijken op mooie dingen die je hebt beleefd. Ik kijk steeds meer terug en er blijken meer mooie dingen te liggen dan ik dacht. Het is de leeftijd, meneer. Er komt een moment dat je kortetermijngeheugen verslechtert, waardoor het langetermijngeheugen beter lijkt te worden. Ik ben op het kantelpunt beland.

Iemand (met verstand van zaken) vertelde me laatst dat als er nog zaken liggen die verwerkt moeten worden, zaken van vroeger waar je liever niet aan denkt, je die op tijd moet aanpakken. Als je kortetermijngeheugen nog goed werkt. Na je vijftigste in therapie gaan heeft weinig zin meer, zei ze.
Waarom dat is ben ik vergeten.

maandag 16 januari 2017

Serie

Met open mond en gesloten ogen lig ik in de stoel, terwijl de tandarts vertelt over de biografie van Kafka die hij aan het lezen is en die zo goed is dat je Kafka zelf niet meer hoeft te lezen, maar kunt volstaan met het lezen van zijn biografie. Ik grom af en toe instemmend of juist verbaasd. Ergens in mijn verdoofde hoofd wordt gehakt en geboord. Terwijl de tandarts vertelt dat Kafka zo van zwemmen hield, zak ik weg. Het was een slechte nacht. Ik droomde dat er een seriemoordenaar rondwaarde in het studentenhuis waar ik woonde. Hij had nog niet echt moorden gepleegd, maar deed al wel voorbereidend werk. Zoals alle tandenborstels in huis in een scherpe punt vijlen, zodat hij ons tijdens het tandenpoetsen alleen maar stilletjes van achteren hoefde te naderen en tegen zich aan hoefde te trekken. De scherpe punt zou zachtjes onze keel doorboren.

Om ons te misleiden dook de seriemoordenaar op in goed verlichte en niet per se nauwe stegen – daar waar we hem niet verwachtten. Hij verstopte zich onder een dekzeil op een kar en maakte zich zo plat als een dubbeltje. We zagen alleen zijn hand even onder het zeil uit komen. Hij was altijd in de buurt, wisten we nu, hij kwam steeds dichterbij.

Op een avond lag ik met mijn vriendje in bed (twee matrassen op de vloer van mijn studentenkamer) toen ik vanuit mijn ooghoek iets zag bewegen. Ik keek op en zag de seriemoordenaar langs schieten, de deur door, weg. Op de vloer had hij twee eidooiers achter gelaten, twee perfecte gele bolletjes, vlak naast elkaar.
We gaan eraan, wist ik, het was slechts een kwestie van tijd.

'Gaat het nog?' vraagt de tandarts, 'we zijn er bijna.'

Het was nog donker toen ik wakker werd. Ik dwong mezelf mijn ogen open te houden, zodra ze dichtvielen, wist ik, zou de seriemoordenaar terug zou zijn. Stijf van angst lag ik te denken aan alles wat hij had verzonnen en mogelijk nog van plan was. Aan de gedetailleerdheid van zijn acties. De alledaagsheid van zijn wapens. Die man had werkelijk een griezelig perverse geest.
Toen drong het tot me door. Het was mijn geest.

woensdag 11 januari 2017

You've been O.J.'d

Ik zag de documentaireserie O.J.: Made in America. Ik was niet van plan hem te gaan kijken, ik had nog maar pas geleden de dramaserie The People v. O.J. gezien en ik wist alles nog, de namen, de details, de handschoen, de witte Bronco, Mark Furhman, Cato Kaelin, the Dream Team, de kapsels van openbaar aanklager Marcia Clarke. De rechtszaak, die overal over ging, behalve over de moord op Nicole Brown Simpson en Ron Goldman , was destijds live te volgen op CNN. Elke middag zat ik voor de tv. Uren. Ik was geobsedeerd. Ik keek om hem te zien worden veroordeeld. (Straks krijgt hij lekker zijn verdiende lóóhóón.) En was verbijsterd toen het anders liep.

Tijdens het kijken naar de dramaserie over de rechtszaak voelde ik niks meer van die woede van toen. Ik keek naar een verhaal. Naar een acteur die niet op O.J. lijkt. Naar Ross uit Friends die doet alsof hij Robert Kardashian is, maar gewoon Ross is met een blond geverfde lok in zijn haar. En naar John Travolta die zijn gezicht niet kan bewegen. Voor de rol, dacht ik, maar toen ik het opzocht zag ik dat John Travolta zijn gezicht écht niet meer kan bewegen.

Toch begon ik daarna nog aan O.J.: Made in America, de documentaireserie die de opkomst en ondergang van O.J. in een bredere context plaatst. Ik dacht eraan om bij aflevering drie te beginnen, omdat ik geen zin had om twee afleveringen over O.J.’s leven als populaire sportheld en filmster te moeten uitzitten. Maar ik begon toch bij het begin.
En toen gebeurde er iets merkwaardigs, zo tegen het einde van aflevering een. Ik ging hem aardig vinden. Ik dacht: die OJ is best een toffe gast. Ik vergat alles wat ik wist, alle smerige details die ik kende. Och, dacht ik zelfs even, het was een ongeluk, ze hadden ruzie, Nicole haalde waarschijnlijk het bloed onder zijn nagels vandaan. Hij had het ook niet makkelijk, hij kon waarschijnlijk niet anders.

‘You’ve been O.J.’d,’ zouden ze in O.J’s omgeving hebben gezegd. Zo noemden ze dat als hij weer iemand had ingepakt met zijn charmes: they’ve been O.J.’d
O.J. O.J-de zoals pedofielen kleine kinderen groomen en loverboys emotioneel verwaarloosde meisjes inpakken, en als je in de documentaire de mensen in O.J.’s nabije omgeving ziet – zijn jeugdvriend, de zwarte politieman die met hem bevriend was geraakt, zijn persoonlijke advocaat Robert Kardashian – valt op dat ook die allemaal iets kwetsbaars over zich hebben, een gevoelige oogopslag, een ontwijkende blik.
De agent verklaarde aanvankelijk niet tegen O.J. te willen getuigen. De advocaat stond hem bij tijdens de rechtszaak en de jeugdvriend hielp hem ontsnappen op de dag van zijn arrestatie – de beroemde vlucht in de witte Bronco die live op tv werd uitgezonden.

They had been O.J.’d, en goed ook.
O.J.: Made in America is op veel verschillende niveaus een interessant document. Alleen de titel klopt niet. O.J.: Made by O.J. zou een betere zijn geweest. Of gewoon: Y’all been O.J.’d.


zondag 8 januari 2017

True mirror

Ik las ergens over een true mirror, een spiegel die je laat zien zoals je werkelijk bent, zoals anderen jou zien. Want als je in de spiegel kijkt zie je niet jezelf, maar je spiegelbeeld.
In een filmpje dat ik zag reisde een man die getekend was door het leven maar desondanks heel knap was gebleven – er misschien zelfs knapper door was geworden – langs kermissen en festivals om mensen een blik in zijn true mirror te laten werpen.
Sommige mensen begonnen te huilen.
Anderen werden verliefd op zichzelf.
Ze zagen dingen aan zichzelf die ze nooit waren opgevallen. Dat ze prachtige ogen hadden bijvoorbeeld, of een scheefstaande mond.
Een jong meisje zei tegen de man van de mirror: ‘Wat fascinerend! Wat ontzettend bijzonder is dit, zeg!’ Ze bleef maar tegen hem praten omdat ze op die manier niet in die spiegel hoefde te kijken.
Daarna wilde ik ook heel graag een true mirror. Je kon hem bouwen, zag ik, maar dat was ingewikkeld en moest heel precies worden uitgevoerd.
Je kon er ook een app voor downloaden.
Ik downloadde de app. Mezelf zien zoals anderen mij zien, ik zou er opeens een moord voor doen. Niemand ziet zichzelf zoals hij is, niet van binnen en niet van buiten. Mannen zien zichzelf doorgaans iets voordeliger, vrouwen iets onvoordeliger. Vraag een man of hij er goed uitziet en hij zegt ja. Vraag een vrouw of ze er goed uitziet en ze zegt nee. Tot zover de toestand van de wereld.

Mijn true mirror was gedownload. Ik besloot er niet onmiddellijk in te kijken. Als mij ook zo’n epifanie te wachten stond als de mensen in het filmpje wilde ik daar even rustig de tijd voor nemen, en ik moest nu de deur uit. Ik ging naar een borrel bij een vriendin. Daar vertelde ik over de true mirror. Meteen pakte iedereen zijn telefoon. Ze wilden weten hoe de app heette. Dat wist ik niet meer en ik had mijn telefoon thuisgelaten.
‘Ik heb hem, denk ik!’ zei mijn vriendin. Het volgende moment slaakte ze een gil en legde haar telefoon met het beeldscherm naar beneden op tafel. Ze nam snel een slok wijn. De mannen aan tafel vochten om haar telefoon, degene die hem opraapte tuurde naar het beeld en zei: ‘Goh.’ En toen: ‘Het is helemaal geen spiegel, het is gewoon de camera op de selfiestand.’
Mijn vriendin nam nog een slok.