donderdag 29 december 2016

De pelgrimage

Oud en nieuw vierden we in Dublin dat jaar. We waren via Londen naar Stratford upon Avon gelift, hadden kerst gevierd bij kennissen en per bus Wales doorkruist. In Holyhead namen we de veerboot naar Dublin. Het was al donker toen we de stad binnen voeren, maar we wisten hoe het eruit zag. Zoals in de videoclip van Pride.

In de hostel namen we een stapelbed in de vrouwenslaapzaal, die we deelden met achttien Australische meisjes met jetlag die de hele dag in bed lagen, en een handvol andere nationaliteiten. We waakten ervoor het U-woord te gebruiken. Toeristen waren we, net als een ieder ander hier.
’s Nachts gingen er doorlopend wekkers af van mensen die een vliegtuig of een boot moesten halen. Alleen de Australiërs bleven liggen. Ze waren er al twee weken, wist iemand ons te vertellen.

Op de eerste ochtend bezochten we het gehoorapparatenwinkeltje waar Bono naar was vernoemd, de school waar Larry Mullen destijds zijn briefje op het prikbord had gehangen en we lieten onze graffiti achter op de buitenmuur van de studio’s aan Windmill Lane, net als ontelbare fans voor ons hadden gedaan. We hoefden de weg niet te vragen. Op muren van huizen waren met vilstift pijlen getekend, met de woorden ‘U2 pilgrimage’.

’s Avonds in de hostel vertelde een Nieuw-Zeelands meisje dat ze die middag bij Bono op de thee was geweest. Ze was naar zijn huis gegaan en hij stapte net uit zijn auto. Kom binnen, had hij gezegd, Ali maakt thee. ‘Ik ben wel drie kwartier binnen geweest,' zei ze, 'We hebben gepraat over mijn werk voor Amnesty. But I don’t fancy him, or anything.’
‘Neeee,’ zeiden we, ‘wij ook niet.’

De volgende morgen namen we het treintje naar Bray, een slaperige strandplaats met fish en chips-zaakjes en dichte souvenirstalletjes. De watertoren was snel gevonden. Het verbaasde ons dat er geen hekken omheen stonden, we liepen zo Bono’s tuin in.
‘Aanbellen?’ vroeg mijn vriendin overmoedig. Ze was het trappetje naar de voordeur al opgelopen. Ik was bij de heg blijven staan. Wat deden we hier eigenlijk? Wat moesten we zeggen als hij opendeed? Wíj werkten niet voor Amnesty.
Mijn vriendin drukte op de bel. Ik maakte een foto. Niemand deed open.

De hostel bleek vol fans te zitten, een voor een kwamen ze uit de anonimiteit. Een Duits meisje vertelde hoe ze tijdens een wandeling langs het huis van Edge was gekomen. Binnen had ze zijn kinderen bij de kerstboom zien spelen.
Er was een popperig Frans meisje met haar verliefde Amerikaanse vriend die October speelde op de piano in de hal. Het klonk een beetje vals, maar dat klonk het op ons cassettebandje ook.
‘I love U2 and I love Bono,’ zei het Franse meisje verrukt.
We noemden haar hysterisch.

We vervolgden onze pelgrimage, we bezochten geboortehuizen, locaties uit videoclips en de bioscoop waar Rattle and Hum in première was gegaan. Soms liepen we alleen een stukje van een B-kantje – past the lights at Summerhill, turned left on to the north strand and on, out towards the sea. Na drie dagen was ons enthousiasme omgeslagen in een vaag gevoel van onrust. Met waakzame blikken doorkruisten we de stad. Plannen werden continu omgegooid. Soms zaten we al in het treintje naar de kust, als een van ons zei: hadden we toch niet beter naar de studio’s kunnen gaan vandaag?

In de altijd schemerige slaapzaal lagen nog altijd de Australiërs, achttien bulten verspreid over achttien bedden. Ze konden net zo goed dood zijn.
Op een ochtend kwam ik er een tegen bij de wc’s. Ze wierp me een woedende blik toe en ging een toilethokje binnen. Ze droeg een flanellen pyjama met konijntjes erop.

Oudejaarsavond brak aan. De Ieren, die kunnen feesten, wisten we. In de hostel stelden twee jongens voor om geld bij elkaar te leggen voor een fust bier. Maar er mocht binnen geen bier worden gedronken, zelfs niet op oudejaarsavond, dus het plan strandde en er kwam niks voor in de plaats.

Door nog doodstille straten liepen we naar U2’s stamkroeg. Het was er uitgestorven. Drie man aan de bar, twee aan een tafeltje. We dronken thee omdat we geen geld hadden voor iets anders. Elke keer als de deur open ging verstijfden we, maar ze waren het nooit. Om half twaalf gaven we het op. Toen we terugliepen begon het zachtjes te regenen.

In de hostel zat het overgebleven groepje te kaarten. De receptie was gesloten. We wachtten tot de klok aangaf dat het twaalf uur was. De kaartspelers keken niet op of om. Ook buiten bleef het stil. Geen vuurpijl, geen gillende keukenmeid, geen roman candle lightning lights up the sky, niks. We slopen naar boven, naar de slaapzaal. In het donker zochten we de walkman. Dicht tegen elkaar aan, met allebei één oortje in, luisterden we naar New Year’s Day en wensten we elkaar een gelukkig 1989.

De volgende dag bleven we binnen. ’s Avonds gingen we vroeg naar bed. Ik had het gevoel dat ik net sliep toen ik wakker werd van gefluister. Het waren de Australiërs. Zo te horen was er iets gebeurd, ze waren ergens boos over. ‘They’re rude,’ ving ik op, ‘they make so much noise'.

Langzaam drong het tot me door. Ze hadden het over ons, wíj waren die ‘they’.
‘We need to teach them a lesson,’ zei iemand. De anderen gromden instemmend.
Verstijfd lag ik in bed, mijn ogen wijd opengesperd. In het bed boven me lag mijn vriendin. Ik wou dat ik een manier wist om contact met haar te maken, maar ik durfde me niet te verroeren. In het donker lag een achttienkoppig monster naar ons te loeren. Wat waren ze van plan? Ik mocht niet in slaap vallen.

Het gebeurde toch. Toen ik mijn ogen opende was het licht en om me heen klonk zacht gesnurk. Het achttienkoppig monster was weer teruggebracht tot een groep vormeloze hompen. Ik stond op en porde mijn vriendin wakker. ‘We gaan,’ fluisterde ik. Zij knikte. Doodstil pakten we onze tassen in en verdwenen. Er was geen hond op straat. Maar we zeiden het niet. We zeiden niet: All is Quiet on New Year's Day.

donderdag 8 december 2016

Voice recorder

Op mijn telefoon, die na zeven jaar toch nog redelijk onverwacht vervangen ging worden, stonden 383 spraakberichten, veelal ingesproken ’s avonds in bed of met geklater op porselein op de achtergrond. Het waren ideeën voor verhalen, boeken of blogstukjes, soms niet meer dan een losse zin zonder verdere aanwijzingen. Zoals: ‘We werden groter, er ontstonden dwarsstraten, we werden verbonden.’ En: ‘Oma heeft haar gebit verpest door als meisje met Vim te poetsen omdat ze witte tanden wilde.’ Maar ook: ‘De naaimachinekoffer.’
Soms schiet mijn stem midden in een zin omhoog en zeg ik iets als: hee bèn je daar, ja, daar bèn je, hè. Kom maar, kom maar liggen. Kom dan? Nee, niet liggen? Nou, dan niet.

Een groot aantal stukjes is onverstaanbaar doordat ik de telefoon verkeerd voor mijn mond hou of de microfoon met mijn vinger dichtdruk of wat dan ook – in al die jaren ben ik er nooit achter gekomen wat ik precies doe waardoor het fout gaat. Maar ik geef toe dat ik het ook nooit heb uitgezocht.

Op een aantal fragmenten staat niks. Geruis, gezucht, gekraak van lakens. Toch luisterde ik ze helemaal tot het einde af, een beetje angstig, want stel dat ik opeens iets hoorde dat er niet hoorde?
Ook had ik stiekem een paar gesprekken met anderen opgenomen die ermee eindigden dat ik stikkend van de lach riep: ‘Ik heb het opgenomen!’

Eén keer stelt iemand zich voor. Diegene is nu dood. Er is geen verband natuurlijk, maar toch voelde het even zo.

Er zijn autogesprekken, straatgesprekken en een strandgesprek. Altijd vind ik mijn eigen stem nogal bazig klinken. Ook vind ik dat ik, nu ik 50 ben, wel eens wat langzamer mag gaan praten.

Mijn schrijfstudenten geef ik graag praktische tips mee. Naast ‘veel douchen, dan ontstaan de beste ideeën’ zeg ik altijd dat ze een opschrijfboekje bij zich moeten dragen om ideeën in te noteren, of als ze geen zin hebben om dingen op te schrijven omdat ze in bed liggen bijvoorbeeld, het in te spreken op hun telefoon. Er zijn er altijd een paar die zeggen dat dat niet kan als er iemand naast ze ligt te slapen, en er zijn er ook die zeggen dat ze dat echt niet durven hoor, ’s nachts in hun eentje hardop gaan praten.
Die mensen zullen nooit een schrijver worden. Maar dat zeg ik natuurlijk niet.

donderdag 1 december 2016

Plakje

Ik meld me op de begane grond, maar moet naar boven, naar de eerste verdieping. Ik heb het gevoel alsof ik iets ben vergeten. Alle vrouwen hebben een man bij zich. Ik ga zitten en meteen klinkt mijn naam. Ik kijk op en zie een vrouw in een groen operatiekostuum.
Ho! Wacht. Dat hadden ze me niet verteld.
Ik moet haar volgen, door gangen en klapdeuren tot we in een kamertje uitkomen met een bureau. Daar vertelt ze hoe klein de kans is, te verwaarlozen zo klein.
Ze vertelt over plaveiselcellen en cylindercellen en hoog-risicovirussen en over hoe het lichaam het soms zelf klaart. Ik snijd al die woorden uit hun context, wikkel ze in een zakdoekje en stop ze in mijn tas. Kan ik er thuis misschien nog wat leuks mee doen. Dan mag ik een deur door en mijn onderkant bedekken met de handdoek die er ligt.
Mijn onderkant. Ook die gaat in het zakdoekje.
Het volgende moment lig ik met mijn benen wijd naar een monitor te kijken waarop iets nats en vlezigs te zien is. Ze hadden het gebracht als een verrassing: straks mag je op de monitor naar je eigen baarmoeder kijken.
Het deed me denken aan een ex die als kind werd geopereerd aan zijn amandelen. Hij was bang en huilde. De anesthesist bracht het beademingsmasker naar zijn gezicht en zei: huil maar in het kapje.
'Zoals het er nu uitziet denken we niet dat je baarmoederhalskanker hebt,' zegt de vrouw in het groene operatietenue.
De vrouw in de witte jas vraagt me te hoesten, dan doet het minder pijn als ze een plakje van mijn baarmoedermond afsnijdt.
De dingen die je doet om gezond te blijven.
Het beeld op de monitor wordt grijs. Er klinkt een toetertje alsof Windows waarschuwt dat er nog op OK moet worden geklikt.
'Mannen hebben dit soort dingen nou nooit, hè?' zeg ik tegen de vrouw in het operatiekostuum.
Ze lacht vilein. 'Die krijgen het aan hun prostaat.'