donderdag 29 december 2016

De pelgrimage

Oud en nieuw vierden we in Dublin dat jaar. We waren via Londen naar Stratford upon Avon gelift, hadden kerst gevierd bij kennissen en per bus Wales doorkruist. In Holyhead namen we de veerboot naar Dublin. Het was al donker toen we de stad binnen voeren, maar we wisten hoe het eruit zag. Zoals in de videoclip van Pride.

In de hostel namen we een stapelbed in de vrouwenslaapzaal, die we deelden met achttien Australische meisjes met jetlag die de hele dag in bed lagen, en een handvol andere nationaliteiten. We waakten ervoor het U-woord te gebruiken. Toeristen waren we, net als een ieder ander hier.
’s Nachts gingen er doorlopend wekkers af van mensen die een vliegtuig of een boot moesten halen. Alleen de Australiërs bleven liggen. Ze waren er al twee weken, wist iemand ons te vertellen.

Op de eerste ochtend bezochten we het gehoorapparatenwinkeltje waar Bono naar was vernoemd, de school waar Larry Mullen destijds zijn briefje op het prikbord had gehangen en we lieten onze graffiti achter op de buitenmuur van de studio’s aan Windmill Lane, net als ontelbare fans voor ons hadden gedaan. We hoefden de weg niet te vragen. Op muren van huizen waren met vilstift pijlen getekend, met de woorden ‘U2 pilgrimage’.

’s Avonds in de hostel vertelde een Nieuw-Zeelands meisje dat ze die middag bij Bono op de thee was geweest. Ze was naar zijn huis gegaan en hij stapte net uit zijn auto. Kom binnen, had hij gezegd, Ali maakt thee. ‘Ik ben wel drie kwartier binnen geweest,' zei ze, 'We hebben gepraat over mijn werk voor Amnesty. But I don’t fancy him, or anything.’
‘Neeee,’ zeiden we, ‘wij ook niet.’

De volgende morgen namen we het treintje naar Bray, een slaperige strandplaats met fish en chips-zaakjes en dichte souvenirstalletjes. De watertoren was snel gevonden. Het verbaasde ons dat er geen hekken omheen stonden, we liepen zo Bono’s tuin in.
‘Aanbellen?’ vroeg mijn vriendin overmoedig. Ze was het trappetje naar de voordeur al opgelopen. Ik was bij de heg blijven staan. Wat deden we hier eigenlijk? Wat moesten we zeggen als hij opendeed? Wíj werkten niet voor Amnesty.
Mijn vriendin drukte op de bel. Ik maakte een foto. Niemand deed open.

De hostel bleek vol fans te zitten, een voor een kwamen ze uit de anonimiteit. Een Duits meisje vertelde hoe ze tijdens een wandeling langs het huis van Edge was gekomen. Binnen had ze zijn kinderen bij de kerstboom zien spelen.
Er was een popperig Frans meisje met haar verliefde Amerikaanse vriend die October speelde op de piano in de hal. Het klonk een beetje vals, maar dat klonk het op ons cassettebandje ook.
‘I love U2 and I love Bono,’ zei het Franse meisje verrukt.
We noemden haar hysterisch.

We vervolgden onze pelgrimage, we bezochten geboortehuizen, locaties uit videoclips en de bioscoop waar Rattle and Hum in première was gegaan. Soms liepen we alleen een stukje van een B-kantje – past the lights at Summerhill, turned left on to the north strand and on, out towards the sea. Na drie dagen was ons enthousiasme omgeslagen in een vaag gevoel van onrust. Met waakzame blikken doorkruisten we de stad. Plannen werden continu omgegooid. Soms zaten we al in het treintje naar de kust, als een van ons zei: hadden we toch niet beter naar de studio’s kunnen gaan vandaag?

In de altijd schemerige slaapzaal lagen nog altijd de Australiërs, achttien bulten verspreid over achttien bedden. Ze konden net zo goed dood zijn.
Op een ochtend kwam ik er een tegen bij de wc’s. Ze wierp me een woedende blik toe en ging een toilethokje binnen. Ze droeg een flanellen pyjama met konijntjes erop.

Oudejaarsavond brak aan. De Ieren, die kunnen feesten, wisten we. In de hostel stelden twee jongens voor om geld bij elkaar te leggen voor een fust bier. Maar er mocht binnen geen bier worden gedronken, zelfs niet op oudejaarsavond, dus het plan strandde en er kwam niks voor in de plaats.

Door nog doodstille straten liepen we naar U2’s stamkroeg. Het was er uitgestorven. Drie man aan de bar, twee aan een tafeltje. We dronken thee omdat we geen geld hadden voor iets anders. Elke keer als de deur open ging verstijfden we, maar ze waren het nooit. Om half twaalf gaven we het op. Toen we terugliepen begon het zachtjes te regenen.

In de hostel zat het overgebleven groepje te kaarten. De receptie was gesloten. We wachtten tot de klok aangaf dat het twaalf uur was. De kaartspelers keken niet op of om. Ook buiten bleef het stil. Geen vuurpijl, geen gillende keukenmeid, geen roman candle lightning lights up the sky, niks. We slopen naar boven, naar de slaapzaal. In het donker zochten we de walkman. Dicht tegen elkaar aan, met allebei één oortje in, luisterden we naar New Year’s Day en wensten we elkaar een gelukkig 1989.

De volgende dag bleven we binnen. ’s Avonds gingen we vroeg naar bed. Ik had het gevoel dat ik net sliep toen ik wakker werd van gefluister. Het waren de Australiërs. Zo te horen was er iets gebeurd, ze waren ergens boos over. ‘They’re rude,’ ving ik op, ‘they make so much noise'.

Langzaam drong het tot me door. Ze hadden het over ons, wíj waren die ‘they’.
‘We need to teach them a lesson,’ zei iemand. De anderen gromden instemmend.
Verstijfd lag ik in bed, mijn ogen wijd opengesperd. In het bed boven me lag mijn vriendin. Ik wou dat ik een manier wist om contact met haar te maken, maar ik durfde me niet te verroeren. In het donker lag een achttienkoppig monster naar ons te loeren. Wat waren ze van plan? Ik mocht niet in slaap vallen.

Het gebeurde toch. Toen ik mijn ogen opende was het licht en om me heen klonk zacht gesnurk. Het achttienkoppig monster was weer teruggebracht tot een groep vormeloze hompen. Ik stond op en porde mijn vriendin wakker. ‘We gaan,’ fluisterde ik. Zij knikte. Doodstil pakten we onze tassen in en verdwenen. Er was geen hond op straat. Maar we zeiden het niet. We zeiden niet: All is Quiet on New Year's Day.

donderdag 8 december 2016

Voice recorder

Op mijn telefoon, die na zeven jaar toch nog redelijk onverwacht vervangen ging worden, stonden 383 spraakberichten, veelal ingesproken ’s avonds in bed of met geklater op porselein op de achtergrond. Het waren ideeën voor verhalen, boeken of blogstukjes, soms niet meer dan een losse zin zonder verdere aanwijzingen. Zoals: ‘We werden groter, er ontstonden dwarsstraten, we werden verbonden.’ En: ‘Oma heeft haar gebit verpest door als meisje met Vim te poetsen omdat ze witte tanden wilde.’ Maar ook: ‘De naaimachinekoffer.’
Soms schiet mijn stem midden in een zin omhoog en zeg ik iets als: hee bèn je daar, ja, daar bèn je, hè. Kom maar, kom maar liggen. Kom dan? Nee, niet liggen? Nou, dan niet.

Een groot aantal stukjes is onverstaanbaar doordat ik de telefoon verkeerd voor mijn mond hou of de microfoon met mijn vinger dichtdruk of wat dan ook – in al die jaren ben ik er nooit achter gekomen wat ik precies doe waardoor het fout gaat. Maar ik geef toe dat ik het ook nooit heb uitgezocht.

Op een aantal fragmenten staat niks. Geruis, gezucht, gekraak van lakens. Toch luisterde ik ze helemaal tot het einde af, een beetje angstig, want stel dat ik opeens iets hoorde dat er niet hoorde?
Ook had ik stiekem een paar gesprekken met anderen opgenomen die ermee eindigden dat ik stikkend van de lach riep: ‘Ik heb het opgenomen!’

Eén keer stelt iemand zich voor. Diegene is nu dood. Er is geen verband natuurlijk, maar toch voelde het even zo.

Er zijn autogesprekken, straatgesprekken en een strandgesprek. Altijd vind ik mijn eigen stem nogal bazig klinken. Ook vind ik dat ik, nu ik 50 ben, wel eens wat langzamer mag gaan praten.

Mijn schrijfstudenten geef ik graag praktische tips mee. Naast ‘veel douchen, dan ontstaan de beste ideeën’ zeg ik altijd dat ze een opschrijfboekje bij zich moeten dragen om ideeën in te noteren, of als ze geen zin hebben om dingen op te schrijven omdat ze in bed liggen bijvoorbeeld, het in te spreken op hun telefoon. Er zijn er altijd een paar die zeggen dat dat niet kan als er iemand naast ze ligt te slapen, en er zijn er ook die zeggen dat ze dat echt niet durven hoor, ’s nachts in hun eentje hardop gaan praten.
Die mensen zullen nooit een schrijver worden. Maar dat zeg ik natuurlijk niet.

donderdag 1 december 2016

Plakje

Ik meld me op de begane grond, maar moet naar boven, naar de eerste verdieping. Ik heb het gevoel alsof ik iets ben vergeten. Alle vrouwen hebben een man bij zich. Ik ga zitten en meteen klinkt mijn naam. Ik kijk op en zie een vrouw in een groen operatiekostuum.
Ho! Wacht. Dat hadden ze me niet verteld.
Ik moet haar volgen, door gangen en klapdeuren tot we in een kamertje uitkomen met een bureau. Daar vertelt ze hoe klein de kans is, te verwaarlozen zo klein.
Ze vertelt over plaveiselcellen en cylindercellen en hoog-risicovirussen en over hoe het lichaam het soms zelf klaart. Ik snijd al die woorden uit hun context, wikkel ze in een zakdoekje en stop ze in mijn tas. Kan ik er thuis misschien nog wat leuks mee doen. Dan mag ik een deur door en mijn onderkant bedekken met de handdoek die er ligt.
Mijn onderkant. Ook die gaat in het zakdoekje.
Het volgende moment lig ik met mijn benen wijd naar een monitor te kijken waarop iets nats en vlezigs te zien is. Ze hadden het gebracht als een verrassing: straks mag je op de monitor naar je eigen baarmoeder kijken.
Het deed me denken aan een ex die als kind werd geopereerd aan zijn amandelen. Hij was bang en huilde. De anesthesist bracht het beademingsmasker naar zijn gezicht en zei: huil maar in het kapje.
'Zoals het er nu uitziet denken we niet dat je baarmoederhalskanker hebt,' zegt de vrouw in het groene operatietenue.
De vrouw in de witte jas vraagt me te hoesten, dan doet het minder pijn als ze een plakje van mijn baarmoedermond afsnijdt.
De dingen die je doet om gezond te blijven.
Het beeld op de monitor wordt grijs. Er klinkt een toetertje alsof Windows waarschuwt dat er nog op OK moet worden geklikt.
'Mannen hebben dit soort dingen nou nooit, hè?' zeg ik tegen de vrouw in het operatiekostuum.
Ze lacht vilein. 'Die krijgen het aan hun prostaat.'

vrijdag 25 november 2016

Trouw

Trouw elke morgen in de bus, stond op een poster op het raam achter de stoel van de buschauffeur. Hóe dan, dacht ik elke keer als ik het las. Bruid en bruidegom in de bus? Maar waaróm? Trouwen in een old timer: oké, of trouwen op een bakfiets. Maar trouwen in bus 146 naar het Haarlemmermeerstation? Ik zag de meerwaarde er niet van. Ik was twaalf of dertien. Het duurde best lang voor ik doorkreeg dat ze het over een krant hadden, een krant die Trouw heette. Misschien kwam het doordat ik die nooit zag in de bus. De Telegraaf ook niet trouwens. Of het Parool. Nooit zat iemand in de bus de krant te lezen. Logisch natuurlijk. Kots- en kotsmisselijk werd je ervan.

maandag 21 november 2016

School

Mijn oude school zat in het televisieprogramma De reünie. De klas van toen moest nog beginnen toen ik al van school was, maar ik keek toch. Een paar leerlingen werden er uitgelicht. Een man die alles verzamelde van de tweede wereldoorlog, een vrouw die twee jaar in een boeddhistisch klooster had gezeten, iemand die voor de VVD in de gemeenteraad zat, en een Prince-fan. Bijzonderder werd het niet, daar in Amstelveen.

De taaltuin, daar ging het al snel over, de grote, open ruimte waar we Nederlands hadden. We hoefden geen boeken te lezen en kregen geen les in spelling en grammatica. In plaats daarvan gingen we tijdens de les naar het winkelcentrum om willekeurige voorbijgangers te interviewen over seks of geweld. Dat mocht, het werd zelfs toegejuicht. Of zoals een van de leerlingen in het programma zei: ‘Er was veel aandacht voor de ontplooiing van creativiteit.’
‘Ik heb nog altijd moeite met d of dt,’ zei een andere leerling verongelijkt.
Ik herinner me hoe we onze docenten erop aanspraken: we wilden leerden spellen, we wilden boeken lezen voor ons examen. We wilden wat normaal was.
Er verscheen een stuk over onze school in De Haagse Post. De kop luidde: Een linkse school met rechtse leerlingen.

Ik hield me niet bezig met links of rechts. Ik droeg Lacoste poloshirts en bootschoenen omdat iedereen die droeg. Het laatste wat ik wilde was dat iemand erachter kwam dat ik 'anders' was. In mijn eindexamenjaar werd ik uit huis gezet en ging ik op kamers, waardoor de afstand mogelijk nog meer werd vergroot.

Mijn vader gaf les bij ons op school. Soms zei iemand tegen me: hij is een goeie leraar. Dan was ik op een verwarrende manier blij. Nooit zei iemand dat ze hem een leuke leraar vonden. Maar daar stond ik later pas bij stil.

School was alles wat thuis niet was. Er was een half verduisterde ruimte met muffe oude bankstellen waar we in de pauzes thee dronken. Als je spijbelde ging je daar zitten, het was een ‘docentenvrije zone’. Er ging een baksteen door de ruit bij de conrector thuis, die op dat moment net met zijn gezin op de bank het Journaal zat te kijken. Een andere keer moest de school worden ontruimd wegens een bommelding.
Gebeurde thuis nooit.

Twee maanden geleden hoorde ik toevallig wie destijds de bommelding had gedaan. Ik stond met hem op een perron op de trein te wachten, het was avond. Ik keek opzij, ‘was jij dat?’ Hij knikte. Niet trots of weemoedig, maar een beetje gelaten. Alsof hij er nét iets te vaak voor op de schouders was geslagen.

De school bestaat niet meer. Eerst werd de naam veranderd, toen het gebouw gesloopt. Ik ben één keer naar een reünie geweest, vlak na mijn eindexamen. Ik liep op mijn oude aardrijkskundeleraar af en riep: ‘Ik ga naar Afrika!’ Ik bedoelde: Ik ga weg, ver weg van hier. Dat ik maar drie maanden weg zou blijven zei ik er niet bij. Dat hoefde niemand te weten.

dinsdag 15 november 2016

Boeddha

‘Ik heb ook wel eens hoofdpijn.’ De man kijkt me triomfantelijk aan. ‘Dat zeggen mensen dan. Ze hebben geen idee wat het betekent om migraine te hebben.’
Ik schud mijn hoofd. Achter hem staat een boeddhabeeld van onyx of een andere zwarte steensoort.
‘Elk vakgebied heeft zo zijn probleemgevallen,’ vervolgt hij. ‘Voor je neuroloog zijn dat migrainepatiënten, voor mij zijn dat mensen met een spastische dikke darm. Hoe lang ben je?’
‘Een meter zesenzestig.’
Even kijkt hij op alsof hij het niet gelooft. ‘Hoeveel weeg je?’
Ik aarzel. Misschien moet ik het maar gewoon zeggen. ‘Ik weet het niet, ik durf niet meer op de weegschaal.’
‘Ik wil het toch weten,’ zegt hij.
We kijken elkaar een paar seconden strak aan. Een patstelling. Dan zegt hij: ‘Als jij erop gaat staan en niet kijkt, dan kijk ik. Ik beloof je dat ik niet zal zeggen hoeveel het is.’
Ik sta op en loop naar de weegschaal. Aan de muur hangt een schilderij van een mollige vrouw in een opwaaiende zomerjurk in een zomerse bloemenwei. De man tuurt tussen mijn voeten. Dan knikt hij en loopt terug naar zijn bureau. Het lijkt of er een glimlachje rond zijn lippen speelt. Ik ga weer tegenover hem zitten. Het is geen boeddhabeeld, zie ik nu, het is een beeld van een moddervette vrouw die wellustig glimlacht.


dinsdag 1 november 2016

Echte vrienden

Ik zag een film over een vrouw die een abortus wil laten uitvoeren in Roemenië, achter het ijzeren gordijn, twee jaar voordat de muur viel: Vier maanden, drie weken en twee dagen. Een jonge vrouw, een student, is zwanger geraakt en wil er vanaf. Haar beste vriendin belooft haar te helpen. Ze komen terecht bij een man die op hotelkamers illegale abortussen uitvoert. Van te voren heeft hij niet gezegd hoeveel het kost en hoewel de studenten met alles rekening hebben gehouden, zijn ze niet voorbereid op wat hij uiteindelijk van ze zal vragen. Hij wil seks. Niet alleen met de zwangere, maar ook met haar vriendin.
Op dat moment wordt de onderliggende structuur van de vriendschap zichtbaar. De zwangere protesteert niet, ze heeft geen keuze. Haar vriendin wel. Die kan weg wanneer ze wil, ze hoeft er niet aan mee te doen. Maar ze kiest voor haar vriendin. Het is geen sentimentele beslissing, en ook niet een waarmee ze de vriendschap redt – want ik vermoed niet dat ze hierna nog lang vriendinnen zullen blijven. Maar op dat moment zijn ze het nog wel, en ze doet wat beste vriendinnen doen: alles delen. De zwangere lijkt dat vanzelfsprekend te vinden, ze probeert haar vriendin niet op andere gedachten te brengen, ze bedankt haar niet eens. Sterker nog, ze stelt zich nogal dwingend op in haar slachtofferrol. Het is alsof ze zegt: ik ben nu zwak, dus jij moet sterk zijn voor twee. Het laat precies zien hoe vrouwen in een vriendschap elkaar in een wurggreep van medeplichtigheid kunnen houden. Prachtig gedaan.

Toen las ik Een klein leven van Hanya Yanagihara. De eerste driehonderd pagina’s ademloos, ik kon niet stoppen. Ik las onder het koken, onder het eten, op de wc en als ik 's nachts wakker werd las ik verder. En toen sloeg het om. Zo rond pagina 300 begon ik me te ergeren aan Jude, de automutilerende hoofdpersoon, en zijn fan-tas-ti-sche vrienden, en op pagina 400 was de irritatie compleet. Iedereen is dol op elkaar, maar op Jude zijn ze het dolst. Waarom is me een raadsel. Hij laat niks over zichzelf los. Hij beschadigt zichzelf continu, waarna hij weer door zijn vrienden moet worden opgelapt. Hij weigert elke vorm van professionele hulp, wil niemand vertellen wat hem is overkomen, en zijn vrienden kunnen alleen vanaf de zijlijn toekijken hoe hij zichzelf naar de kloten helpt. En als die vriendengroep nu bestond uit mannen van weinig woorden, uit doeners, niet uit denkers, dan zou het misschien een ander verhaal zijn. Maar het zijn mannen die ‘I love you’ tegen elkaar zeggen en elk persoonlijk detail met elkaar bespreken. Het zijn de ideale vrienden, warm, betrokken, nooit kritisch.
Het zijn sjablonen.
‘Ik weet dat mijn leven zin heeft omdat ik een goede vriend ben,’ zegt een van de vrienden tegen de anderen. ‘Ik hou van mijn vrienden en ik geef om ze, en ik denk dat ik ze gelukkig maak.’ Even later zegt hij tegen Jude: ‘Je bent een prachtmens.’‘Jij ook,’ antwoordt die.
Dat de schrijver het moet uitspellen zegt misschien voldoende, want nergens wordt het invoelbaar gemaakt. Het is alsof hun leven als prachtmens, als toffe vriend, zich buiten het boek afspeelt, je leest erover, maar krijgt het niet mee.
Nee, dan de vriendinnen uit Vier maanden, drie weken en twee dagen. Niet lullen maar poetsen. Dat zijn pas vrienden.

woensdag 26 oktober 2016

Besmet

‘Alles ziet er prima uit,’ zei de arts. Ze verwijderde de metalen klem en ik sloot mijn benen. Daar was ik weer voor vijf jaar vanaf.
Toen kwam het telefoontje. Er waren afwijkende cellen gevonden. ‘Dat betekent niet dat je baarmoederhalskanker hebt,’ zei de assistente.
Ik schoot meteen in de plaatsvervangende geruststelmodus. ‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Nee,’ zei ze, ‘maar mogelijk ben je wel besmet met het HPV-virus.’
Ik hing op en googlede de afwijkende cellen en het virus. Het is beschamend hoe weinig ik soms weet van mijn lichaam en wat het kan overkomen. Ik las dat er bij vrijwel alle vrouwen wel eens afwijkende cellen worden gespot, en dat luchtte me op. Ik las ook dat de cellen in vele gradaties komen, en dat die van mij niet zoveel voorstelden.
Toen las ik wat ik al die tijd al had geweten, maar blijkbaar bewust had genegeerd: het HPV-virus werd overgebracht door seksueel contact.
Ik hoefde mijn contacten van de afgelopen vijf jaar niet na te gaan, ik wist onmiddellijk wie hier verantwoordelijk voor was.
De zwembadman. Die goorlap.
Hij kwam naast me zwemmen en zei wat hij allemaal met me zou willen doen. Maar toen ik hem uiteindelijk zijn gang liet gaan, bakte hij er niks van.
Soms kunnen verlangens beter verlangens blijven.
Dat zei ik niet, natuurlijk. Ik gedroeg me net als vroeger, als mijn oma rode kool met stoofvlees voor me had gemaakt; ik at netjes mijn bord leeg en zei: mmm, dat was lekker. (Waarna ik nog een portie kreeg.)

De ex met wie hij een huis deelde omdat hij nog niks anders had gevonden, bleek gewoon zijn vriendin te zijn. En er was ook een kind. Het was alsof hij vond dat hij er recht op had, op alles en nog een beetje meer.
‘Kun je niet ergens anders gaan zwemmen?’ vroeg een vriendin.

Een paar dagen na het telefoontje van de doktersassistente krijg ik een brief. Met het verzoek een afspraak te maken voor een nieuw uitstrijkje.
Dat is mijn straf. Omdat ik met vreemde mannen mee ga.
Maar misschien was hij het helemaal niet.
Misschien ben ik het niet.


maandag 24 oktober 2016

Herfst

Het was zondagmiddag en de zon scheen, dus ging ik naar het park. Het was drukker dan op al die zomerdagen waarop het boven de 25 graden was geweest, het hele fietsenrek stond vol. Ik was nog maar net binnen of er kwam een vrouw op me af met een soort sandwichbord van geplastificeerde A4’tjes omgehangen. Ik was nieuwsgierig naar wat er op stond, maar durfde niet haar kant op te kijken. Dan zou ze naar me toekomen, wist ik, en vragen of ik wist wat de Japanners deden met dolfijnen, of de Iraakse regering met gevangenen van wie de jongste soms nog maar acht jaar oud waren. Als antwoord zou ze met een scherpe vinger naar de foto’s op haar borst wijzen. Alsof het mijn schuld was.
Dus dook ik snel een zijpad in. Het was een prachtige herfstdag, de zon tekende vlekken op het pad en ik probeerde niet te denken aan wat de Japanners deden met dolfijnen.
Toen ik na een uurtje weer richting mijn fiets liep, zag ik een bejaard echtpaar met een klein bleek jongetje dat de hand van de bejaarde vrouw vasthield. Niet zoals hij de hand van zijn moeder zou vasthouden, maar alsof die hand hem was opgedrongen. De oude mensen liepen langzaam, en hij probeerde krampachtig zijn tempo aan te passen. Ze wilden net het pad naar de kinderboerderij inslaan toen er een vrouw met een sandwichbord opdook die ze de weg versperde. Ik ving het woord ‘beesten’op.
‘Kijk, dit is leuk voor je,’ hoorde ik de bejaarde vrouw tegen het jongetje zeggen.
Angstig keek hij naar de geplastificeerde A4’tjes. Hij had spierwit haar. Ik passeerde ze en wierp een blik op de foto’s. Eikels en kastanjes met pootjes van satéprikkers. Sommige hadden opgeplakte oogjes.

zondag 16 oktober 2016

Gras

Ik kocht een grasdoos voor de poes. Dat is precies wat je denkt dat het is: een stuk grasmat in een kartonnen doos. Maar dan heel duur en alleen op internet te koop. Het is eigenlijk voor honden die buiten moeten leren poepen. Puppy's. Maar je kunt er ook een konijn in zetten of een poes die niet naar buiten kan. Ik had het bij iemand gezien die zeven katten heeft. Om beurten gingen ze in het gras liggen. Ze vonden het heerlijk.
Mijn poes kan niet naar buiten. Zodra ik het raam op een kiertje zet gaat ze overdreven zielig de buitenlucht zitten opsnuiven. Ik woon op de vierde verdieping van een pand met hoge plafonds, de eerste keer dat ik een raam wagenwijd openzette zat ze meteen op het randje van het kozijn te balanceren. Eén windvlaag en ze was er geweest.
Ik spande horrengaas. Niet om de muggen tegen te houden, maar de kat.
Ze probeerde het los te pulken. Ik zette het steviger vast. Ze knauwde een gat in het gaas en duwde haar neus erdoor. Ik was op de gang. Toen ik de kamer binnenkwam had ze haar halve lijf er al doorheen gewurmd. Ze keek betrapt om. Ik liep heel voorzichtig op haar af, zonder iets te zeggen. Toen rukte ik haar uit het gat, gooide het raam dicht en schreeuwde: wil je soms dood?
Ze keek me nietszeggend aan, gaapte en begon zich te wassen.
Om haar toch wat buiten te gunnen kocht ik een grasdoos voor haar. Ze was heel opgewonden toen de doos arriveerde. Bij het openen van de verpakking knipte ik bijna haar snorharen eraf, zo opgewonden was ze.
Ik zette de grasdoos op de loggia. Ze liep er een paar rondjes omheen, rook eraan, kauwde op een paar grassprieten, maar ging er niet in liggen. Ik ging ernaast zitten en klopte op het gras. Het was mals, groen gras, de vorige dag geoogst, volgens de website. De poes begon te knorren en kopjes aan mijn hand te geven, maar stapte niet in de doos. Ik tilde haar erin onder het uitslaken van geruststellende kreetjes. Ze stapte er meteen weer uit. Dat herhaalde ik een keer of tien.
De hele daaropvolgende nacht hoorde ik kokhalsgeluiden. De ene haarbal na de andere werd naar buiten gewerkt, dankzij het gras. Maar erin liggen ho maar. Ik had net zo goed een kattengrasplantje in een potje kunnen kopen. Ik had er zelfs twintig kunnen kopen voor de prijs van één grasdoos.
En toen opeens lag ze erin. Languit. En ze bleef liggen. Ze wilde er niet meer uit. De zon scheen op haar vacht en onder haar begon het te broeien. Toen ze na drie dagen opstond zag het gras eruit alsof er zes weken op was gekampeerd.
De grasdoos kon bij het vuil.

woensdag 12 oktober 2016

Dr. Johnson's babyolie

Ze is jong, ik vraag me zelfs af of ze meerderjarig is. Moet je meerderjarig zijn voor dit werk? Ze draagt een versleten zwarte panty en een zuurstokroze mini-jurk die floddert om haar magere lijf. ‘Uurtje?’
Ik knik. De meesten spreken maar drie woorden Nederlands: uurtje. Is goed? Omdraaien (omdlaaien).
‘Niet werken?’ vraagt ze, als ik op de bank ga liggen. Ik vertel dat ik mijn eigen baas ben. Dat ik thuis werk. Ze reageert niet. Ik hoor hoe ze haar handen invet met Dr. Johnson’s babyolie en leg mijn gezicht in het gat.
Ze heeft kleine, sterke handen. Ik ruik haar zweet. Het is warm in het kamertje en haar jurk is van polyester. Ze zegt dat ze Nederlands leert, dan kan ze ander werk zoeken en hoeft ze niet meer te masseren.
‘Hoe heet dat?’ Ze wijst op de wasbak.
Ik leer haar de woorden wasbak, gordijn en radiator. Ze herhaalt: ‘Ladiatol.’
‘Je kunt ook verwarming zeggen,’ zeg ik.
Dat vindt ze een beter woord.
Ik vraag hoe ze heet. Ze zegt iets dat ik niet kan uitspreken.
Ik vraag hoe oud ze is. 22.
Ik vraag hoe lang ze hier al werkt. Twee jaar. Ze werkt vier dagen in de week van elf tot elf en verdient duizend euro per maand.
Ik ben even stil.
‘En jij?’ vraagt ze.

Ik wil vragen: trek je ook mannen af voor een tientje? Maar ik ben bang dat ze dan zal doen alsof ze me niet verstaat. Bovendien weet ik het antwoord al. Wie masseert er anders in een zuurstokroze mini-jurk? Ik besluit haar straks een hele dikke fooi te geven. Iets anders weet ik niet te verzinnen.
De bel klingelt. Ik hoor de buitendeur opengaan, een mannenstem die goeiemiddag zegt. Een haastig toegesnelde vrouwenstem die teruggroet. ‘Jij over uurtje terugkomen?’
‘Nee, dan wordt het een andere keer,’ bast de mannenstem.
Ik denk aan de vitrine met vissen van keramiek die in het halletje staat.
‘Even wachten ja?’ zegt de vrouwenstem. De deur van mijn kamertje gaat open, de handen op mijn rug vallen even stil. Boven me wordt iets onverstaanbaars gefluisterd. Twee, drie woorden, meer hebben ze niet nodig. Het kneden gaat door. Iets steviger nu.
‘Fluisteren. Dat is zacht praten,’ zeg ik, als de deur weer open en dicht is gegaan. Er volgt geen reactie.
Dan: ‘Omdlaaien.’
Als ik me op mijn rug draai zie ik geen roze jurk, maar een T-shirt en een spijkerbroek.
Ze is verdwenen. Een oudere vrouw heeft haar plaats ingenomen. In het kamertje naast me klinkt gegiechel.

maandag 10 oktober 2016

Sluit ramen en deuren

Het beste moment is vlak nadat je boodschappen hebt gedaan, bij voorkeur ook op de markt, zoveel boodschappen dat koelkast, vriezer en keukenkastjes uitpuilen. Het alarm dat elke eerste maandag van de maand om stipt 12:00 wordt getest begint te loeien, en je eerste gedachte is: het is een test.
Je tweede gedachte: gelukkig is de koelkast vol.
Want het is geen test. Het is geen giframp van ongekende proporties, iedere bewoner moet naar binnen, ramen en deuren sluiten. Tot de straling is verdwenen, het gif is verdampt – of wat het dan ook doet (om de details maak je je niet zo druk). Het gaat wel even duren.

De eerste dagen eet je net als anders.
Na vijf dagen zijn de verse dingen op en is het laatste restje melk zuur. (Dit is een heikel punt, want koffie zonder melk vind je niet te drinken. Maar misschien heb je het tegen die tijd leren waarderen.)
Je gaat brood bakken. Want bloem en gist heb je altijd in huis. Je hebt zelfs maanzaad en sesam, je brood wordt lekker brood. ‘s Avonds maak je risotto met één ui, een half bouillonblokje en een paar sliertjes saffraan. Je drinkt er een glas wijn bij, en nog een, want wijn heb je in overvloed. De zon schijnt door de gifwolken en de tomaatjes achter glas op je loggia groeien als kool. Net als je basilicum en je peterselie, je salie en je rozemarijn.
Je begint een ruilsysteem met buren die nog kip in de vriezer hebben of spinazie.
Je schrijft een kookboek met giframprecepten.
Je bent op je best.
En net als alle kasten leeg dreigen te raken, klinkt daar opnieuw het alarm. De tijd is om! Je maakt een boodschappenbriefje, verzamelt de lege flessen en gaat naar buiten.
Twee uur later is de koelkast vol en puilen de keukenkastjes uit. Buiten klinkt een scooteralarm. Genoeg om op weg te dromen. Een giframp van ongekende proporties. Sluit ramen en deuren.

woensdag 28 september 2016

Kinderen waaien om

Het schijnt dat we geen geheugen hebben voor pijn. Als we dat wel hadden gehad zouden de psychiatrische instellingen waarschijnlijk vol zitten met migrainepatiënten.

Ik heb maar twee boeken over migraine, de klassieker van Oliver Sacks die elke migrainelijer in huis moet hebben, en een koddig boekje over migraine in de literatuur geschreven door een Nederlandse neuroloog en een onderzoeker ethiek en fictie.
Ter vergelijk, ik bezit 24 boeken over egyptologie en 18 boeken over U2.
Nu zijn egyptologie en U2 natuurlijk niet te vergelijken met migraine, maar ze spelen of speelden wel ooit een rol van vergelijkbare grootte in mijn leven.
Sinds vorige week bezit ik nog een boek over migraine, Kinderen waaien om van Mariëtte Baarda. Ik las het en het was een feest van herkenning – een feest van partypoopers dan wel. En dat verklaart misschien meteen waarom mijn migrainebibliotheek zo klein is: ik werd er ellendig van. Ellendig van de spiegel die het boek is. Na een minutieuze, paginalange beschrijving van een aanval (‘Het overgeven, de episodes van extreme hitte waarin het zweet je uitbreekt en je je T-shirt en sokken uittrekt en daarbij zo min mogelijk probeert te bewegen, afgewisseld met periodes waarin je het zo koud hebt dat extra dekens geen soelaas bieden. De martelende pijn; de uren boven de emmer; de wanhoop; de dorst; de vernedering van dit alles. Iedere seconde is een afgrond van radeloosheid en walging.’) wilde ik het boek wegleggen en nooit meer openslaan.
‘Dit is geen zelfhulpboek,’ schrijft Baarda, en dat is het ook niet. Kinderen waaien om is de autobiografie van een migrainelijer. Het laat zien hoe een leven ontwricht kan raken door de ziekte.

(Het geheugen ontwaakt: ken ik! Ken ik!)

Ik lijd niet alleen aan migraine als ik een migraineaanval heb; ik lijd er altijd aan. Migraine heeft invloed op elk aspect van mijn leven: mijn werk, mijn liefdesleven, mijn sociale leven, alles. Het maakt me onbetrouwbaar, ik kom afspraken niet na, ik mis deadlines, verjaardagen, en vergaderingen die ik nota bene zelf heb ingepland. Ik kan maar een paar dagen per week werken, maar welke dagen is van te voren niet te zeggen. Ik leef op de rand van armoede. Ik hou altijd rekening met een aanval. Als het te koud is, als het te warm is, als het licht te schel is, de geluiden te hard zijn, als ik te kort slaap of juist te lang, als ik honger heb of me teveel heb ingespannen, denk ik: o jee. Want dan komt er waarschijnlijk weer eentje aan.
Het leven dat ik leid staat in geen verhouding tot het leven dat ik zou willen leven.
Soms heb ik even geen zin om migrainelijer te zijn. Dan blijf ik wat langer op een feestje, drink ik wel nog een glas wijn, schrijf ik nog even dat stuk af, ga ik uit eten in een omgebouwde fabriekshal met een verschrikkelijke akoestiek, of denk ik dat ik best met een goedkope charter om vijf uur ’s morgens naar Griekenland kan vliegen.
Je hebt geen geheugen voor pijn. De volgende ochtend is het pas: o ja.

Bij Baarda vertaalde de weigering om haar ziekte te accepteren zich onder meer in een ellenlange, moedeloos makende reis langs alternatieve genezers die beweren migraine te kunnen genezen. Zoals de homeopaat die na een test ontdekt dat ze het ‘Ramses Shaffy-type’ is en behoefte heeft aan fosfor: ‘Wie weet zal de fosfor je helpen de innerlijke krachten in jezelf te bundelen in plaats van deze tegen elkaar op te zetten en zal het medicijn je leren je grenzen te bewaken. En wie weet is de migraine dan niet meer nodig om je tot de orde te roepen.’
Of de als yogalerares vermomde goeroe die beweert dat de migraine pas zal verdwijnen als Baarda de problemen met haar moeder heeft uitgepraat.
Een ander ziet in masturberen de oplossing, en dan is er nog de klantmanager van het DWI die in zijn vrije tijd zingend sjaaltjes om haar hoofd bindt om ze daarna te verbranden omdat dit de migraine zal verjagen. Als het niet (onmiddellijk) werkt komt het doordat ze geen vertrouwen heeft/ blokkades heeft/ het tijd nodig heeft. Allen zijn van mening dat de migraine iets is dat ze zelf veroorzaakt.
Migraine als eigen schuld dikke bult. Alsof het niet al erg genoeg is.

Wat natuurlijk ook niet helpt is dat de medische wetenschap er nog steeds niet achter is wat migraine precies is en er geen medicijn bestaat dat migraine kan voorkomen. Dus hebben kwakzalvers vrij spel. En grijpen de lijers alles aan.

Baarda vraagt zich af wat de functie van migraine is (‘is migraine de uitknop?’) en of er ziektewinst is. ‘Was het mogelijk dat mijn lichaam een toestand van migraine organiseerde uit zelfbescherming, als afleidingsmanoeuvre voor zaken die nog heftiger waren? Gaf migraine me een vorm van gratie, doordat ik me aan vrijwel niets of niemand hoefde te committeren?’
Na lang nadenken weet ze een paar voordelen van migraine op te noemen: ‘Als ik werkelijk moest vertellen wat migraine heeft opgeleverd, zou ik zeggen: geduld, introspectie, alleen kunnen zijn, aanvaarden dat het leven je niet altijd brengt wat je ervan verwacht, het besef ook dat gezondheid nooit vanzelfsprekend is.’ Om te vervolgen dat ze dat allemaal zonder aarzeling in zou ruilen voor een leven zonder migraine.

Kinderen waaien om
is goed geschreven, goed gedocumenteerd en waarachtig. Verder vind ik het een kutboek. Maar dat is persoonlijk.

woensdag 21 september 2016

De natuur

We liepen door de jungle en veegden het zweet van ons voorhoofd. Op takken zaten hagedisachtigen die net zo goed dood konden zijn. Het kleinste aapje ter wereld holde achter het andere kleinste aapje ter wereld aan, en aan het plafond hingen vliegende honden. Die met die oranje gezichtjes vind ik het mooist, zei ik.
Die komen uit de winkel, zei de oppasser.
Ik lachte, maar hij was serieus, het waren pluche vleermuizen, daar opgehangen voor de manlijke vliegende honden. Ze hadden teveel testosteron, nu gingen ze elkaar te lijf. Hopelijk hield dat op als ze knuffelbeesten konden verkrachten.
En, werkt het? vroeg mijn vriendin geïnteresseerd.
Ja, het werkte.
De natuur is prachtig.

Waar zijn de katachtigen gebleven? vroegen we even verderop. Op de plaats waar hun kooien hadden gestaan stond nu een graafmachine.
De aanwezige medewerkers wierpen elkaar een samenzweerderige blik toe. De kleine katachtigen zijn in het nachtdierenverblijf, zeiden ze.
Maar zo gemakkelijk lieten we ons niet wegsturen.
De grote katachtigen, zeiden we, de poema, de panter, de Bengaalse tijger en de Siberische, de serval, de lynx, de civetkat en de hyena.
De oppassers waren even stil. Eentje keek naar de grond. Het was niet meer van deze tijd, zei een van hen toen. De tijger is van ouderdom gestorven, zei een ander, een tikje defensief.
Wat er met de rest van de grote katachtigen was gebeurd, zeiden ze niet.

Eigenlijk is het voor de vissen ook zielig, zeiden we in het aquarium, voor een bak waarin drie murenen als in trance heen en weer zwaaiden en vier archetypische vissen van enorm formaat iets probeerden dat op zwemmen leek. Je gunde ze een geheugen van twee minuten.
We bleven staan voor een bak met wuivende piemeltjes.
Ik zou best wel weer een man willen, zei mijn vriendin.

’s Avonds was ik op een feestje met oude bekenden. Het viel me op dat iedereen oud en dik was geworden, de mannen ook nog kaal.
Ik mag mezelf gelukkig prijzen met zulke genen, dacht ik. Voor het zelfde geld was ook ik nu oud en dik. De hele avond waande ik me het mooiste meisje van de klas.
Toen zag ik de foto’s.



dinsdag 23 augustus 2016

Napoleon

‘Er staat teveel spanning op de kop,’ zei de arts, ‘de vorige keer hebben we de schroefjes blijkbaar te stevig aangedraaid. Dat is onder normale omstandigheden niet zo’n probleem, maar in roerige tijden wil het nog al eens mis gaan. Zijn het roerige tijden?’
Ik haalde mijn schouders op. Het zijn eigenlijk altijd roerige tijden, er is altijd gedoe.
Aha, de arts priemde met zijn vinger in de lucht. ‘En wat heeft al dat gedoe gemeen?’
‘Mij.’
Hij legde zijn vingertoppen tegen elkaar en knikte.
Ik keek uit het raam. ‘Is dat een vallende ster? Op klaarlichte dag?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is de migraine.’
‘O, natuurlijk.’
‘Wat we kunnen doen is een gaatje boren om wat stoom te laten ontsnappen. We kunnen ook…’ hij stond op en liep naar een vitrinekast. Er stonden drie stopflessen in. In de eerste zat een gedroogd zeepaardje, in de tweede een kaneelstokje en in de derde zat een horloge. ‘We kunnen de schedel even lichten. Of het kapje eraf slaan. Denkt u maar aan een ei.’
Ik dacht aan een ei.
‘Dat helpt maar tijdelijk natuurlijk.’ De arts had een steek opgezet en zijn hand in zijn vestje gestoken. Ik begreep dat hij wilde dat ik dacht dat hij Napoleon was.
‘Kunt u mijn hoofd niet gewoon even doorblazen? Het is er zo vol, alles kleeft aan elkaar.’
Hij zei: ‘De kinderen die het meeste blijven glimlachen en niemand tot last willen zijn, daar moet je op letten.’
In de klok ging een deurtje open en er verscheen een houten vogeltje dat drie keer koekoek zei.
Ik had allang moeten slapen.

donderdag 18 augustus 2016

Indiaan

Psychologie was mijn lievelingsvak. Tijdens het tweede jaar van mijn opleiding kon je een module parapsychologie volgen. Dat verbaasde me, en tegelijkertijd ook niet, het woord psychologie zat er in.
Van huis uit had ik altijd een bijzondere belangstelling gehad voor parapsychologische verschijnselen. Het was er met de paplepel ingegoten. Mijn grootouders gingen in de oorlog de verveling te lijf met een ouijabord. Mijn oom kon als kind voorspellen wanneer een vliegtuig neer zou storten en mijn moeder trainde haar telekinetische gaven met behulp van een roestvrijstalen theelepeltje. ‘Je moet niet denken: ik wil jou buigen, maar: jij bent al gebogen,’ verklapte ze me. Ik bracht uren door op de wc waar ik trachtte een knoop in de kraan van het wasbakje te leggen.
Dus een module parapsychologie was wel iets voor mij.

De lessen werden gegeven door de psychologiedocent, die al populair was onder studenten, en door dit vak nog aan populariteit leek te winnen. Voor de laatste les had hij iets bijzonders in gedachten. We zouden terugkeren naar een vorig leven onder begeleiding van een regressietherapeut. Het klaslokaal was daar niet geschikt voor, dus spraken we af bij de psychologiedocent thuis.

Het was avond toen we bijeenkwamen, de woonkamer was deels verduisterd. Regressie, had de therapeut in de les verteld, was teruggaan naar een vorig leven door middel van ontspanning. We kregen allemaal een kussen en moesten op de vloer gaan liggen met onze ogen dicht en onze schoenen uit. De regressietherapeut, die een licht Haags accent had, deed een paar ontspanningsoefeningen met ons, daarna liet hij ons door een tuin wandelen waar van alles te zien was.
Ik zag niks. Ik lag krampachtig op mijn rug te luisteren naar de ademhaling van de mensen om me heen en hoopte dat mijn voeten niet stonken.
We waren inmiddels bij een standbeeld aangekomen. We liepen eromheen, keken ernaar, en daarna moesten we onze ogen openen en zeggen wat we hadden gezien. Er volgden fantastische verhalen. Gelukkig kwam niet iedereen aan de beurt.

Omdat onze psychologiedocent al wat meer ervaring had met teruggebracht worden naar vorige levens zou de regressietherapeut met hem een sessie demonstreren.
Hij ging op de grond liggen en sloot zijn ogen.
Hij liep door de tuin.
Hij kwam bij het beeld aan.
‘Wat zie je?’ vroeg de regressietherapeut. ‘Een indiaan,’ zei de docent. Zijn stem leek van ver te komen.
‘Waar ben je?’
Hij was op een grote grasvlakte.
De regressietherapeut vroeg hem zijn uiterlijk te beschrijven. Er kwam geen reactie.
‘Wat ben je voor iemand?’ vroeg hij toen.
‘Indiaan.’
‘Wat is je naam?’
De psychologiedocent reageerde niet. De therapeut vroeg het nog eens. Toen klonk het, luid en duidelijk: ‘Winnetouw.’
Touw, zo sprak hij het uit. Als een kind dat de naam voor het eerst in een boek leest en niet weet hoe je hem uitspreekt.
De regressietherapeut haalde hem terug naar het heden. De docent opende zijn ogen en keek glazig om zich heen, naar ons, zijn studenten. Ik meende iets van trots in zijn blik te zien. Niemand zei iets.



maandag 11 juli 2016

Vlassnor

Voor de ingang van de Deen werd ik klemgezet door een jongen met een multomap. Ik stond over mijn fiets gebogen en probeerde mijn kettingslot tussen de spaken van mijn voorwiel door de wurmen.
‘Mag ik u iets vragen?'’
‘Nee,’ zei ik, met mijn hoofd ter hoogte van het zadel. ‘Ik wil niks kopen.’
‘O, maar ik wil u niks verkopen. Bent u een beetje duurzaam?’
‘Ga nou maar gewoon weg,’ zei ik.
‘Wat zegt u?’ zei de jongen. ‘Zo praten we toch niet tegen elkaar? Het is echt niet nodig om zo onbeleefd te zijn. Ik ben ook beleefd tegen u, zullen we dan afspreken dat u gewoon beleefd terug praat?’
Ik keek op. Een twintiger met festivalbandjes om zijn pols. Ik probeerde hem te negeren, maar het leed was al geschied.
Je hebt je hele leven afval gescheiden, oude vrouwtjes geholpen met oversteken en elke trambestuurder die je pad kruiste een goede dag gewenst om dan op een onverdachte maandagmiddag in juli te worden teruggefloten door een snotneus met een vlassnor die je ziet zoals je werkelijk bent. Een slecht mens. Deel van een onuitroeibaar probleem.
Ik liep door en glimlachte naar voorbijgangers, een glimlach die ze moest vertellen: ik deug, ik ben aardig. Maar de voorbijgangers reageerden niet en ik wist wel waarom.
Toen werd ik aangesproken door een dralend vrouwtje. ‘Mag ik u wat vragen?’ Ze bracht haar gezicht heel dicht bij dat van mij. ‘Denkt u dat ik een hond of een kat kan zijn zonder te blaffen of miauwen?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ik aarzelend
‘O.’ de teleurstelling spatte van haar gezicht. Achter me zag ik de vlassnor staan kijken.
‘Ja, ik denk wel dat het kan,’ zei ik snel.
‘Dank u wel,’ zei het vrouwtje blij en liep verder.
Ik voelde me alweer wat beter.

donderdag 30 juni 2016

Kantelpunt

In de krant las ik dat mijn oud-docent jeugdrecht was overleden. Van alle docenten van wie ik tijdens mijn vervolgopleiding les heb gehad is zij de enige van wie ik de naam heb onthouden.

Ik studeerde met een basisbeurs van 600 gulden en had niet zoals de meeste studenten ook een aanvullende beurs of een toelage van mijn ouders. Daar deed ik verder niet moeilijk over, het was wat het was.
Maar het was niet veel.

Het boek dat we voor jeugdrecht gebruikten kostte fl 49,95. Dat was een kwart van mijn huur. Een maand gas en licht. Ik besloot het boek niet te kopen. Toen we tentamen kregen deed ik niet mee. Ik zou wachten tot het hertentamen en dan het boek lenen van een klasgenoot.
Maar zover kwam het niet. Na het tentamen nam de docent me apart. Ze vroeg me waarom ik geen tentamen had gedaan.
We waren als enigen in het klaslokaal achter gebleven. Tijdens de lessen waande ik me onzichtbaar. Nu kon dat niet.
Ik vertelde dat ik geen boek had. Dat ik geen geld had om het te kopen. Ik weet niet waarom ik daar eerlijk over was, ik vertelde nooit iemand over mijn financiële situatie. Armoede gaat gepaard met schaamte, het is véél meer dan te weinig geld.
Nadat ze me had aangehoord pakte mijn docent haar portefeuille, trok er een briefje van vijftig uit en duwde het in mijn hand.

In boeken en films vormt zo’n moment de ommekeer, het kantelpunt, het moment waarop de hoofdpersoon beseft dat hij er niet alleen voor staat, en de beslissing neemt iets te gaan maken van zijn leven.
In werkelijkheid voelde ik me ellendig over dat geld. Ik zei niet eens dank u wel.
Ik kocht er geen boek van. Ik weet niet wat ik wel kocht, wijn waarschijnlijk, een stukje stuff en stokbrood met paturain, wat ik destijds als het toppunt van luxe beschouwde.
Niet veel later stopte ik met de opleiding. Wat volgde was een leven vol kantelpunten en ommekeren. En het besef dat die er nooit zo uitzien als in de film.

zaterdag 18 juni 2016

Ik vertrek

‘Het gaat niet,’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt ze, ‘het gaat niet,’.
Een kwart van mijn tijd is pas verstreken, maar ik vertrek. Ik heb geen letter geschreven en zie het er ook niet meer van komen.
‘Onze ritmes botsen,’ zegt ze. ‘Ik heb heel veel energie en ben de hele dag bezig. Jij bent eigenlijk het tegenovergestelde.’

Noodgedwongen verblijf ik in haar huis. Ik slaap in de kamer van haar dochter, eet wat de pot schaft. Ik ben weer twaalf jaar oud. ’s Avonds in bed luister ik naar de voetstappen van mijn ouders op de trap.
Na twee dagen zeg ik voorzichtig dat ik liever mijn eigen potje kook. Als ik die avond voor het fornuis sta klinkt uit het souterrain haar stem: ‘Marieke?’
‘Ja?'
‘Oké.’
‘Wat is er?’ roep ik.
‘Ik rook iets aangebrands.’
Ik kijk in mijn pan pompoensoep. ‘Ik ben aan het koken, maar het is niet aangebrand hoor.’
Ze reageert niet.
De avond daarop dineer ik met een zak chips in bed.

Op een middag eet ik een perzik bij het zwembad. ‘s Nachts schiet ik wakker: de pit! Die ligt nog bij het zwembad! Ik twijfel of ik eruit zal gaan, de pit weghalen, voor ze het ziet.
De volgende ochtend zegt ze: ‘Je had een perzikpit bij het zwembad laten liggen. Er zaten allemaal mieren op.’

Ik bewater de planten met de tuinslang. Na afloop gaat ze de potten langs, steekt haar vinger in de aarde en zegt: ‘Niet genoeg.’
Ik wil niet eens meer naar Sevilla, naar Portugal of Córdoba. Ik wil alleen nog maar naar huis.
Als de nacht valt roept ze me voor een glas wijn onder de sterren – kijk hoe mooi (ik knik). Een persoonlijk verhaal van haar, een beleefd knikken van mij. De deur is dicht, ik zet hem niet meer open.
‘In Portugal de vorige keer,’ zegt ze, ‘toen was je ook al zo raar.’
Ik kijk naar boven, naar de sterren, zie eerst de Grote en dan eindelijk ook de Kleine Beer.

dinsdag 7 juni 2016

Dom

Ik ben terug in Andalusië. Het is er nu even warm als het toen koud was. Er zitten geen sinaasappels meer aan de bomen, er staan bloemen in het gras. Er is wel meer veranderd. De poes met drie poten en de hond die overal drollen deponeert zijn dood. Er is een nieuwe hond, die Max heet, net als de vorige. Nieuwe Max is zeven weken oud en een ongelukje van een herdershond (de hond van een herder bedoel ik) en een gewone huishond.
Ik weet nu waar de term jonge hond vandaan komt. Als ik mijn baantjes trek holt Nieuwe Max extatisch rondjes om het zwembad. Als ik aan de overkant aankom staat hij daar met gestrekte voorpoten, snuit over de rand, wachtend tot ik de kant aantik. Dan likt hij de waterdruppels van mijn hand alsof hij al in geen dagen heeft gedronken.
Een kat zou zoiets nooit doen. Die zou zo ver mogelijk bij je vandaan blijven.

Als ik een kop thee naast me op de grond zet komt Max meteen poolshoogte nemen. Een kat zou de warmte in haar gezicht voelen en genoeg weten. Een kat zou ruiken dat het niks voor haar was. Max steekt zijn tong in de gloeiend hete thee en schiet jankend naar achteren. Daarna komt hij teruggeslopen en gaat op een halve meter afstand naar de thee liggen blaffen en grommen. Hij benadert de thee van achteren, van voren, van opzij. Hij blaft er net zo lang tegen tot de thee koud is.
Een kat zou zich op een kussen in de zon hebben genesteld, met haar rug naar de thee toe.

Er komt bezoek uit Engeland dat zegt: die hond moet je africhten nu het nog kan. Het bezoek gaat staan, houdt een pinda op voor Max en zegt: sit. Na twintig pinda’s laat Max zich op zijn kont zakken en tuimelt achterover van het terras af.
Een poes had gedacht: ik pak die pinda’s wel als je even niet kijkt. Een poes had gedacht: ik leer mezelf wel trucjes.
Ik loop met Max over een landweg, ik langs de kant, hij door de berm. Als er een auto aankomt gaat hij midden op de weg lopen. Ik maan de auto tot langzaam rijden. De automobilist draait zijn raampje naar beneden en zegt iets onverstaanbaars tegen me.
‘Si,’ zeg ik. Net als de vorige keer dat ik hier was doe ik alsof ik Spaans kan.
De automobilist zegt nog iets.
‘Pequeño,’ zeg ik, het enige wat me zo snel te binnen schiet, en wijs op de hond.
‘Si, pequeño,’ zegt de automobilist en rijdt verder.
Max kijkt me stomverbaasd aan, alsof hij zojuist heeft ontdekt dat ik net zo dom ben als hij.

dinsdag 31 mei 2016

Stil

Ik had een jongen in de klas, hij zei geen woord. Hij gaf de andere studenten geen feedback op hun verhalen, hij deed niet mee aan de groepsdiscussies, hij zat daar maar en zei niks. Op een dag vond iemand daar wat van. Die vond dat de jongen ook wel wat van hun verhalen mocht vinden, zij vonden immers ook van alles van die van hem. De jongen schraapte zijn keel. Voor het eerst keek hij de groep aan. 'Kijk,' zei hij, 'dat wil ik best doen, maar mijn kritiek is niet mals. Ik vind namelijk geen van jullie goed. Nou ja, jij wel.' Hij wees naar een jongen, die meteen knalrood werd. Nu had hij het gedaan.
De stille jongen, die opeens heel veel te zeggen had, ging door. Hij had het er met zijn vrienden over gehad, die waren het met hem eens. 'Ik ben een schrijver en jullie zijn hobbyisten.'
De groep implodeerde, ogen leken uit hun kassen te worden gedrukt. Eén iemand werd fel. Een ander mompelde iets als: onzin, hobbyisten. En derde zei: 'Goed, dan zal ik nu jouw verhaal eens voorzien van niet malse feedback.' En dat deed ze, en het was heel goede feedback die ze onder andere omstandigheden waarschijnlijk voor zich zou hebben gehouden.

Ik verwachtte hem niet terug. Maar de volgende les was hij er weer, en de daaropvolgende lessen ook. Toen de laatste les aanbrak had iedereen wijn en chips meegenomen. Dat mocht, dat had ik gezegd. Alleen de stille had niks mee. Gul vroeg de groep of hij ook wijn wilde, of water. Hij hoefde niet, hij had zelf, en hij haalde een halve liter drinkyoghurt uit zijn tas.

Op het moment dat zijn verhaal aan de beurt was om besproken te worden ging het alarm af. Een keihard geloei dat alles opslokte. De studenten stonden op, pakten hun tassen en liepen gehaast naar buiten. De stille verliet als laatste het lokaal. Beneden stroomde de hal vol cursisten, meisjes in balletpakjes, mensen met bekliederde verfschorten voor. Het alarm bleef loeien. Niemand begreep er iets van. Er was geen brand, niks. Ik zocht mijn groep. Ze stonden buiten bijeengeklonterd met plastic bekertjes wijn. De stille stond wat verderop. Hij had oordopjes in zijn oren. Zijn bovenlichaam bewoog op muziek die niemand hoorde.

donderdag 26 mei 2016

Doei

Ik was een jaar of achttien toen me begon op te vallen dat ik een bepaald soort vaardigheden miste. Dingen die ik thuis nooit had geleerd. Dat je bedankte als iemand een maaltijd voor je had gekookt bijvoorbeeld, en na de eerste happen opkeek en zei: lekker. Het was me opgevallen dat vriendinnen dat deden als we bij iemand aten. Dan schaamde ik me dat ik er niet aan had gedacht. Ik wist simpelweg niet dat het tot de mogelijkheden behoorde.

Op mijn achttiende had ik een schoonmaakbaantje bij een gezin in Amstelveen. Ik kon helemaal niet schoonmaken. Ik gebruikte overal Jif voor en wist niet dat er ook stof ónder meubels kon liggen. Niemand had het me verteld. Na een paar keer belde mijn werkgeefster, een vrouw die tijdens mijn sollicitatiegesprek had gevraagd of ik ‘ook Joods’ was – ik denk vanwege mijn achternaam, en anders vanwege mijn neus – om me te vertellen dat ik het niet goed deed. Ik weet niet of ze van plan was me te ontslaan of me alleen wilde vertellen dat ik het anders moest doen. Ik kwam er nooit achter, ik hing op midden in het gesprek. Het was het enige dat ik kon verzinnen.

Ik was sowieso niet gewend om tegen volwassenen te praten. Mijn eerste vriendje kwam uit een grote, luidruchtige familie. Op verjaardagen schreeuwde iedereen door elkaar. Alleen ik was stil. Als me werd gevraagd wat ik wilde drinken zei ik: ‘Niks.’ Dat vond ik het makkelijkste.
‘Da’s goedkoop,’ zei de moeder van mijn vriendje dan.

Soms gingen we op de brommer naar zijn oma. Dan voerden hij en zijn oma een gesprek terwijl ik glimlachend toekeek. Glimlachen maakt een aardige indruk, dacht ik. Als hij naar de wc moest of even de kamer uit was, keek ik glimlachend naar buiten of naar een schilderij aan de muur. Zijn oma zei ook niks. Misschien dacht ze dat ik niet goed bij mijn hoofd was.
Als we weer naar huis gingen gaf ik haar net als mijn vriendje drie zoenen en zei ik: ‘Doei!’
Het was altijd weer een verrassing hoe het eruit kwam. Soms had ik mijn eigen stem al zo lang niet gehoord buiten mijn eigen hoofd, dat het me overviel hoe hij klonk.

zondag 22 mei 2016

Ta-Miaut II

‘Het is helemaal niet erg als de planten op de loggia doodgaan,’ zeg ik tegen degene die op mijn huis zal passen, ‘ik verzuip ze zelf ook altijd.’ Ze knikt merkbaar opgelucht.
Ik heb haar laten zien waar de kattenbak staat, mijn fiets en de strijkplank. Ik heb gedemonstreerd hoe de inductiekookplaat werkt en uitgelegd dat als de poes heel hard mauwt ze aandacht wil, geen eten. ‘De post,’ zeg ik, ‘laat die maar in de brievenbus zitten.’

Heimwee is thuispijn, en dat is ook waar het zich manifesteert: thuis. Ver weg heb ik er nooit last van, thuis des te meer. Ik heb het bij een bepaald type zonlicht, dat mijn buik samenknijpt en ik denk: Egypte… zoals een dolende in de woestijn denkt: water... Ik heb het bij de geur van houtvuurtjes en rottend vuilnis, ja, zelfs bij het horen van steelbands, terwijl ik slechts één keer in het Caraïbisch gebied was, een week waarin ik bovendien zo’n last had van jetlag dat ik 's nachts wakker lag in de krankzinnige hitte en overdag geen pap meer kon zeggen. Thuispijn. Naar plekken die ik soms maar zo-zo vond.

Home is where the heart is, maar ik weet niet of je dat moet geloven. Als ik één ding weet, is het dat het hart een onbetrouwbaar orgaan is. Poes is where the home is, dat is het enige dat zeker is - denk ik zolang ik thuis ben. Zodra ik weg ben, wordt ook die zekerheid onderuit gehaald. Een, twee, drie dagen, en poes is vergeten. Of dat niet eens, ‘poes' is aan abstract begrip geworden, een plaatje van een poes, iets dat ik herken, net als ‘brood’ en ‘stoel’, meer niet. Het baasje is een ontrouwe hond.

‘Ta-Miaut houdt ervan als je tegen haar praat,’ zeg ik tegen degene die een maand in mijn huis gaat zitten. En als die door haar knieën zakt, en zacht, zo zacht dat ik het bijna niet hoor, de poes met Taatje aanspreekt, knijpt mijn buik even samen.


Ta-Miaut I staat hier.

donderdag 19 mei 2016

Meespelen

De reden waarom ik niet stopte met meespelen met de Lotto was mijn angst om te winnen. Na jarenlang met een zorgvuldig uitgekozen reeks cijfers te hebben meegedaan aan de wekelijkse trekking om in het beste geval eens in de drie maanden een mailtje te ontvangen met de tekst: u heeft gewonnen... 1 gratis lot – waarmee ik vervolgens wéér niks won, of hooguit 1 gratis lot waarmee ik, afijn, tot zover het Droste-effect van de Lotto – wilde ik stoppen. De reden was dezelfde als de reden waarom ik destijds was gaan meespelen: geld. Ooit hoopte ik zoveel geld te winnen dat ik een huis zou kunnen kopen. Dat was nog in de tijd dat ik heel ongelukkig woonde. De cijfers die ik had gekozen verwezen naar huizen waar ik gelukkig was geweest, en omdat dat in totaal niet genoeg cijfers opleverde, had ik er ook nog de verjaardag van mijn opa aan toegevoegd, omdat opa Groen altijd met de Lotto had meegedaan. Oma Groen ook trouwens, en het huisnummer van opa en oma Groen zat er ook al tussen, maar nergens in mijn zelfbedachte spelregels stond dat dat niet mocht, dus ik hoopte dat de Lotto-god het me niet kwalijk zou nemen.

Inmiddels woon ik al drie jaar erg gelukkig in een heel fijn huis waar geen Lotto aan te pas is gekomen, en verder kostte die Lotto me alleen maar geld. Dus besloot ik mijn abonnement op te zeggen. En wel per direct. Of nou ja, na de volgende trekking, want wie weet... ik had namelijk ook nog 1 gratis lot voor de volgende trekking. En toen de volgende trekking was geweest besloot ik nog een trekking te wachten, en toen nog een. Want stel dat ik naar de pagina van de Lotto zou surfen, daar mijn lievelingshuisnummers zou zien in combinatie met de kleur Groen (uiteraard) en me dan op dat moment zou realiseren dat ik nét de week daarvoor mijn abonnement had stopgezet. Dat zou verschrikkelijk zijn. Het zou omgekeerd evenredig totáál niet hetzelfde zijn als de Lotto winnen, het zou veel, veel ingrijpender zijn.
Eigenlijk, dacht ik, kun je met de Lotto alleen maar verliezen: of je blijft je leven lang betalen zonder ooit iets te winnen, of je zegt op en blijf je leven lang rondlopen met de angst dat je had kunnen winnen.

maandag 9 mei 2016

Lente

De borderplantjes uit de aanbieding staan er wat treurig bij. Het is zaterdagochtend half tien en op de parkeerplaats van de Gamma rammelen de winkelkarren al over de keien. Over de stille weg ernaast hollen drie konijnen achter elkaar aan. Ze zijn door het dolle heen. Een voor een schieten ze de bosjes in. Soms komt er maar een uit. Dan heeft die de andere twee weten af te schudden. Lang duurt het niet, zonder om zich heen te kijken steken de drie de weg over, tussen de auto’s door, achter elkaar aan, bosje in, bosje uit. Ze zijn onvermoeibaar. Eerst denk ik dat ze spelen. Dan denk ik aan waar konijnen bekend om staan. En opeens begrijp ik alles. De voorste is het vrouwtje, de andere twee zijn mannetjes. Samen jagen ze haar op. Tot ze niet langer kan. Met z’n tweeën krijgen ze haar wel te pakken. Ik wil op het raam bonzen. Maar ze zeggen dat je niet in moet grijpen, de natuur moet zijn gang kunnen gaan. Ook al is het recht voor je neus.

’s Avonds rijdt over dezelfde weg een fietser met blote benen. Hij rijdt tot aan het verlaten bedrijventerrein, waar nu trage machines staan die de grond saneren, en draait dan aarzelend om, zijn telefoon als een kompas voor zich uit houdend. Je ziet ze steeds vaker sinds hier studentenwoningen zijn. Het zijn altijd jongens en ze verdwalen altijd.

In de wachtkamer van de dokter vond ik een oude Viva. Er stond een stuk in van een manlijke journalist die zich afvroeg waarom vrouwen altijd ‘getver’ denken als ze een blote piemel zien. Want dat doen ze. Tenzij die piemel rechtop staat en toebehoort aan een man die ze begeren. Bij alle andere piemels is het getver. Waarom weet ik niet. Voordat ik erachter kon komen, werd ik opgeroepen.

Vanavond zullen er weer jongens de verkeerde kant op fietsen, en meisjes ‘getver’ denken en konijnen achter elkaar aan zitten. De Gamma-plantjes op mijn loggia zijn er weer helemaal bovenop. Ze hadden alleen een flinke plens koud water nodig.

vrijdag 29 april 2016

Liefde, lust en ellende

‘Wat heb je een leuk badpak aan!’ schreeuwt een spartelende man tegen een vrouw die haar baantjes op de rug aflegt.
Ze gaat verticaal hangen. ‘Dank je!’ zegt ze stralend en vergeet verder te zwemmen.
Het is nog nooit zo’n vrolijke bende geweest in het zwembad.
‘Jolanda heet jij toch?’ roept een man met grote tanden tegen een dik propje. ‘Jolanda, dat is toch de naam van een paarse bloem? Waar woon je? Dan kom ik je die bloemen brengen.’
Ze geeft zonder aarzeling haar adres.
Het duurt even voordat ik doorheb dat het hele bad is gevuld met verstandelijk gehandicapten. En ze flirten dat het een aard heeft. De openheid en het gemak waarmee het gaat is bijna jaloersmakend.

Ik tik de kant aan en denk terug aan de vorige avond, toen ik met vier vriendinnen rond een fles wijn was gekropen. Al snel ging het over mannen. Over hun onbetrouwbaarheid en het feit dat ze altijd maar één ding willen. Ja, zo praten wij. Het maakt de wereld zo lekker overzichtelijk.
Maar het dient ook een ander doel, weet ik nu, dankzij het boek Liefde, lust en ellende van Roos Vonk, dat ik de afgelopen dagen las. We praten zo om elkaar te controleren. Seks is economie, vrouwen hebben iets dat mannen willen. (Andersom ook, maar dat komt minder voor.) De verkopers proberen de prijs hoog te houden en de kopers proberen de prijs naar beneden te krijgen. Vrouwen die hun waar voor een stuntprijs verkopen verpesten de markt. Dus houden wij elkaar scherp in de gaten.

Mannen praten onderling nooit zo over vrouwen, zij hebben het vooral over wat er allemaal voor leuks voorbijkomt. Dat is hun manier om de economie te helpen. Wat niet wil zeggen dat mannen niet zeuren en klagen over vrouwen. Alleen doen ze dat niet tegen elkaar, maar tegen ons. Als een man een goed gesprek wil, troost of steun nodig heeft, gaat hij naar een vrouw. En dus krijgen wij dingen te horen als: vrouwen vallen niet op aardige mannen, ze vallen op klootzakjes.
Onzin, riep ik dan altijd. Maar zo’n onzin is het niet, weet ik nu. Vrouwen willen seks met klootzakjes. Ze ruiken lekkerder. Hun gezichten zijn symmetrischer. De seks is spannender. Met de aardige man willen we trouwen en oud worden, maar hij maakt weinig los qua lustgevoelens. Betrouwbaarheid is een lustkiller, onzekerheid is geil.

Ik kan nu wel heel hard nee gaan roepen, denk ik, terwijl ik om twee giebelende zwakbegaafden heen zwem, maar ik wéét dat het waar is. Net als de andere dingen die ik las. Over dat verliefdheid lijkt op drugsverslaving, en dat een breuk of een scheiding goed voor je persoonlijke ontwikkeling is. En vrienden worden met je ex een leugen is. Kijk achterom naar je leven, en je weet dat het waar is.

In het zwembad intussen kijken twee mannen onder de douche geboeid in elkaars zwembroek, en wordt in het water een vrouw gesandwicht door twee mannen, tot hun aller vermaak.
Ik gun ze veel lust en liefde. Geen ellende.

zaterdag 23 april 2016

8erlijk

Ik doorzocht mijn blog op de zoekterm Prince. Ik wist zeker dat ik al eens over hem had geschreven. Over de invloed die hij had gehad op een bepaalde periode van mijn leven, toen mijn beste vriendin en ik ons hulden in paars óf in peach & black en op de fiets graag heel hard zongen: ‘I give you head,’ omdat we ervan overtuigd waren dat wij de enigen waren die wisten wat dat betekende.
Ik wist zeker dat ik het al eens had gehad over de invloed van Princes spelling op ons taalgebruik. Hoe we elkaar in die tijd dingen schreven als: Zullen we 1s met z’n 2en naar de Efteling, of vind je dat 8erlijk?
En als ik dáár niet over had geschreven, dan had ik toch zeker geschreven over die keer dat mijn vriendje, die popfotograaf was voor Oor, hals over kop naar het Paard in Den Haag was vertrokken, omdat hij had opgevangen dat Prince daar na afloop van zijn show in Rotterdam een klein, intiem en uiterst geheim optreden zou geven. Ik wist zeker dat ik die gebeurtenis ooit had beschreven, omdat mijn vriendje stiekem foto’s wilde maken en iemand nodig had die een aantal onderdelen van zijn ontmantelde camera in zijn of haar onderbroek mee naar binnen kon smokkelen. En dat hij daar toen niet mij voor vroeg, maar zijn huisgenoot, die helemaal niet van Prince hield. Ik hoorde pas van het supergeheime fantastische en uiterst intieme optreden toen het al achter de rug was, en ik wist zeker dat ik daar ooit een blogstukje aan had gewijd.
Maar niet dus.

donderdag 21 april 2016

Weg

De fietsenmaker is mijn fiets kwijt. Hij zou me bellen, maar belde niet, dus bel ik hem.
‘Groen?’ vraagt hij.
‘Olijfgroen met donkergrijze fietstassen.’ Ik had zwart kunnen zeggen, maar het lijkt me belangrijk dat ik precies ben.
Lange stilte. ‘Nee, ik heb hier wel een groene staan met roze fietstassen. Hoe laat heeft u hem gisteren gebracht?’
Ik weet het niet meer. Ik zeg: ‘Om 1 uur.’
‘Toen was ik aan het werk,’ zegt de fietsenmaker. ‘Tot drie uur was ik aan het werk.’
Ik vraag me af of het na drieën kan zijn geweest. Nee, het was vroeger.
‘Wat moest eraan gebeuren?’ vraagt hij.
‘Een grote beurt,’ zeg ik verslagen.

Ik denk aan die keer dat ik mijn fiets moest ophalen bij het fietsdepot in het westelijk havengebied. De hele nacht had hij daar gestaan, tussen duizenden andere fietsen, buiten in de kou, op onbekend terrein. Mijn fiets veranderde in een huisdier bij de dierenarts. Sorry, wilde ik tegen hem zeggen, sorry sorry sorry.
Ik was verbaasd dat hij daarna nog lekker fietste, ik had tegenwerking verwacht.

Iemand is er met mijn fiets vandoor. Hij is met de sleutel nog in het slot in het verkeerde rek geplaatst, een vreemde kont heeft zich daarna op het zadel geperst, harde handen rond het stuur. Rijden kreng. Grove schoenen rossen de trappers af. O fiets, ik kom je redden.

De fietsenmaker loopt langs rijen fietsen. Ik geef nogmaals het signalement door. Ik vertel alles wat ik weet. Ik wacht tot hij zegt: Ha! Maar hij blijft herhalen wat ik zeg.
Ik vraag of het helpt als ik het nummer op het bonnetje dat ik heb gegeven oplees. Ja, dat helpt. Ik lees het op. Het begint met 40-45. De fietsenmaker herhaalt het. Het klinkt niet alsof hij er wat aan heeft.
‘Er zit een blauw hoesje met witte stippen om het zadel.’ Ik weet niet waarom ik dat niet eerder heb gezegd, dit is waaraan ik mijn fiets altijd herken als hij ergens in een rek staat.
En dan valt de verbinding weg. Ik kijk naar de display van mijn telefoon. Haal diep adem en bel opnieuw.
Hij neemt onmiddellijk op. ‘Woont u in de buurt?’
Waar ik woon is niks in de buurt, maar ik zeg toch ja. Ik wil geen enkele vraag met nee beantwoorden.
‘Misschien kunt u het beste even langskomen om uw fiets zelf te zoeken.’
Ik heb al bijna mijn jas aan, als hij zegt: ‘Een blauw gestippeld zadel?’
Ik blijf staan, met één arm in mijn jas gestoken.
‘Dan heb ik hem.’

woensdag 20 april 2016

Plaatjes

Bij gebrek aan praatjes een paar plaatjes:

In opdracht van café tHuis aan de Amstel schreef ik een tekst over onze mooie wijk, het Amstelkwartier. De tekst hangt nu in het café.

​Noudio verlichtkrantte (ja mensen, dat is het nieuwe ding) een van mijn blogstukjes, hier te zien.

En ik zit nu ook op Instagram - waar ik mijn naam heel raar moest schrijven omdat er al 83 andere Marieke Groens zitten die alle mogelijke varianten van onze naam al hebben gebruikt. Afijn, volg me!

dinsdag 5 april 2016

Plastic

Mijn anonieme OV-chipkaart was verlopen. Op de kaart stond nog geld, hoeveel dat wist ik niet, maar er moest nog wat opstaan, want zonder geld op die kaart kun je niet reizen, en er moet altijd meer opstaan dan de prijs van een tramrit, had ik begrepen.

Die anonieme OV-chipkaart, dat lullige stukje plastic, waarvan de randjes al jaren bladderen, had me destijds € 7,50 gekost. Zeven euro vijftig. Mijn portemonnee zit vol vergelijkbaar plastic dat ik gratis heb gekregen van bedrijven. Maar bij het OV-bedrijf moest ervoor worden betaald. Ik was het al bijna weer vergeten, maar begon me er nu weer over op te winden.
Die €7,50 zou ik nooit meer terugkrijgen, maar het geld dat nog op mijn kaart stond eiste ik terug. Ik deed mijn kaart in een envelop en plakte er een postzegel op. Want om mijn eigen geld terug te krijgen, moest ik wel betalen. Een antwoordnummer in het leven roepen was blijkbaar teveel service aan de klant - ik begon steeds kwaaier te worden. Al stond er nog maar één euro op die kaart, dan wilde ik die tot de laatste cent terug.

Na een week ontving ik een brief van het OV-bedrijf. Ik scheurde de envelop open en las: Geachte reiziger, op uw kaart stond een negatief saldo van € 0,10. Gelieve dit bedrag zo spoedig mogelijk over te maken.

donderdag 31 maart 2016

Hallo

Toen ik de straat uit fietste zag ik, in het rijke gedeelte, een houten hakblokkastje met ingebouwd wijnrek bij het vuil staan. Ik wilde er al heel lang zo een, maar had haast, een afspraak, ik moest door, en als ik straks terugkwam stond het ding er vast niet meer. Maar toen ik uren later de straat in fietste stond het er nog steeds. Dit was een teken.
Ik stopte, liep om het kastje heen en dacht na over hoe ik hem thuis kon krijgen. Ik besloot mijn fiets thuis te brengen en het kastje lopend op te halen. Op de parkeerplaats voor mijn woning stond een groepje hipsters schaapachtig te lachen. Een van hen maakte zich los van de groep.
‘Op welk nummer woon jij?’
‘Hoezo?’ vroeg ik wantrouwig.
Ze waren aan het filmen, een pilot voor een comedyserie, als ze even bij me aan mochten bellen en ik hallo wilde zeggen in de intercom, zou ik ze daar enorm mee helpen. Alleen hallo, verder niks.
Hallo, dacht ik, dat kan ik wel. Toen kreeg ik een idee. Het type idee dat me meestal pas invalt als het te laat is.
‘Dat is goed,’ zei ik, ‘als je mij ook even helpt.’
Ik wees naar het einde van het straat. We liepen erheen en omdat hij een man was droeg hij het hakblokding. Ikzelf droeg de lade, die niks woog.
Enorm tevreden kwam ik thuis. Het leven had een lichtheid waarvan ik altijd het bestaan al had vermoed, maar die ik zelden te zien kreeg.
In de keuken haalde ik de voorraadkast leeg en zette het hakblokkastje ervoor in de plaats. Het paste perfect. Alsof het ervoor was gemaakt. In mijn borst kwam het bijna tot een ontploffing. De simpele dingen, dacht ik, en ik ben iemand die ze waardeert.

Ik kon niet alles uit de voorraadkast kwijt in het nieuwe kastje. Eigenlijk kon ik er alleen wat pakjes thee en een paar flessen wijn in kwijt. De rest van de voorraden bleef op het aanrecht staan. Ik zou de keukenkastjes moeten herinrichten. Ik paste en mat, stapelde en schoof. Een kwartier later zaten de keukenkastjes vol en stonden het aanrecht, de kookplaat en de keukenvloer nog steeds vol eten en servies. Ik wilde een kop thee maken. Maar ik wist niet waar de bekers stonden. Ik wist niet waar de thee was. En toen sloeg het om. Ik voelde me ontheemd, verdwaald in mijn eigen huis. Ik was even vergeten dat het vaak ook de simpele dingen zijn die me uit het lood slaan.
Op dat moment ging de bel. In twee passen stond ik naast de intercom, maar ik wachtte desalniettemin even met opnemen.
‘Hallo?’
Het enige dat ik hoorde was het ruisen van de wind.

dinsdag 15 maart 2016

Warme worst

Terwijl ik mijn fiets op slot zette werd ik benaderd door een stoffig type in oude kleren. Hij hield een vuile hand voor me op en keek me smekend aan. ‘Mevrouw…’
Ik schudde mijn hoofd en boog me weer over mijn fietsslot.
‘Honger,’ jammerde de man, die was blijven staan.
Ik keek op. ‘Wil je een broodje?’
‘Jaaa,’ kreunde hij. ‘Met worst.’
Ik keek achterom, naar de Hema. ‘Warme worst?’
‘Jaaa mevrouw, heel graag mevrouw, dankuwel mevrouw.’ Weer hield hij zijn hand voor me op, nu lag er een euro in.
‘Nee joh,’ zei ik, en wendde mijn blik af. Geld aannemen van een zwerver, het moest niet gekker worden. Ik pakte mijn tas en liep naar de Hema.
‘Ik wacht hier,’ riep de man, en posteerde zich naast de ingang.
Ik ging naar de counter en vroeg om een broodje warme worst.
‘Mosterd erbij?’ vroeg het meisje achter de counter.
Ik aarzelde, terug naar buiten lopen om te vragen of hij mosterd wilde vond ik te ver gaan. Er waren grenzen, maar waaraan wist ik niet goed. Ik zei ja tegen het meisje, en hoopte maar dat de man mosterd lustte. Daarna liep ik met het broodje naar buiten. De man stond in een hoek van de gevel en toonde geen enkel teken van herkenning toen ik hem naderde. Pas toen ik pal voor hem stond keek hij me aan.
‘Dank u, dank u, dank u.’ Hij nam het broodje niet aan, maar drukte zijn handpalmen op borsthoogte tegen elkaar aan en boog, alsof ik een inheemse god was.
‘Er zit mosterd op,’ zei ik.
De man klapte bijna dubbel van dankbaarheid. ‘Heel veel dank mevrouw, heel veel dank.’ Zijn woorden galmden over straat. Vanuit mijn ooghoeken zag ik een paar mensen omkijken. Mijn hand werd warm van de worst. Een gedachte bekroop me: hij laat me hier straks gewoon staan met dat broodje. Eindelijk nam hij het van me aan.
‘De hemel zij geprezen! God zegene u!’ schreeuwde hij.
‘Geen dank,’ fluisterde ik en draaide me snel om.
Een vrouw die de Hema uitkwam wierp me een woedende blik toe.

zaterdag 12 maart 2016

Toverbal

Op de avond van het Boekenbal zat ik thuis en bekeek het eerste deel van een documentaire over het Boekenbal van vorig jaar. Ik herinnerde me dat bal. Ik herinnerde me de onrust die al drie dagen eerder was opgestoken, en die er die avond nog gewoon zat. Ik herinnerde me de warmte, de drukte, de trappen. De foto van mijn decolleté die ik om half 2 's nachts vanuit een wc-hokje verstuurde – en de gedachte die daarop volgde: ik ben nu iemand die decolletéfoto’s appt.

Het was niet het enige moment van vervreemding. Elke keer als ik tegenover iemand stond werd ik me bewust van mijn verantwoordelijkheid voor mijn deel van het gesprek, en verkrampte. Ik voelde me ontheemd. Opgejaagd. Alsof ik op zoek was naar iets. Of op de vlucht. En na afloop met een gevoel van leegte op de fiets naar huis.

In de docu zegt een jonge schrijver dat hij altijd ontzettende energie krijgt van het bal, want dan heeft hij al zijn helden gezien en wil hij weer schrijven.
Herkende ik niks in.
Een andere jonge schrijver merkt op dat schrijvers zichzelf het hele jaar door opsluiten en er maar één keer per jaar uit komen, voor het Boekenbal.
Herkende ik ook niet. Ik zie mijn collega’s het hele jaar door, op boekpresentaties en literaire avonden en anders wel op elkaars verjaardag. En op het boekenbal zie ik ze weer.
Toen zei een andere schrijver, eentje die al wat langer meeging: ‘Het zit hem erin dat je eigenlijk niet zo goed weet waar je nou geweest bent. Het is snoepgoed, McDonalds. Je hebt jezelf overvoerd met indrukken en er was geen enkel moment waarop je je realiseerde wat je aan het doen was.’
Dus dat was het. Een Big Mac. Een toverbal. Stilt de snelle trek. Maar altijd honger na afloop.


vrijdag 4 maart 2016

Email

Mieren staan nooit in de file. Dat rijmt, denk ik als ik het lees. Ik lees het nog eens. Mieren staan nooit in de file. Het rijmt helemaal niet. Waarom denk ik dat dan?
In de begintijd van digitaal post verzenden las ik e-mail altijd als email. Van een emaille pannetje, bedoel ik. Want nu lees ik email altijd als e-mail. Ook als het om een pannetje gaat.
Dat kunt u misschien beamen, maar ik denk biemen als ik dat lees. En in het zinsverband waarin ik dat woord tegenkom staat het meestal ook helemaal niet raar. Ze beamen zijn woorden. Op de muur. Met een beamer. Zodat ze na te lezen zijn. Wel zo duidelijk.
Ik vraag me wel eens af, zou Nederland over honderd jaar Neerlond heten?

maandag 29 februari 2016

50

Op de dag voor mijn 50-e verjaardag ging de bel. Die is vroeg, dacht ik, en besloot niet open te doen. Ik wist wie het was, het was de man die mijn jeugd kwam vorderen. Ik had het lang genoeg gerekt, nu was het tijd om hem in te leveren.
Nog een keer ging de bel. Ik sloop naar de slaapkamer en deed heel zachtjes de deur dicht. Beneden op de stoep laadde de man zijn geweer door, klaar om mijn jeugd in één keer neer te leggen.
Ik ging voor het raam staan. Boven de weg zweefde een rode ballon. De wind joeg hem vijftig meter naar links, waarna hij plotseling rechtsomkeert maakte en terug kwam hupsen. Hij vloog over het hek heen dat de weg van mijn woning scheidt, en bleef recht voor mijn raam liggen. Bij een van de buren ging de bel. De ballon steeg weer op, schoot naar rechts en kwam in hoekige bewegingen, alsof hij letters schreef, terug om weer pal voor mijn raam te blijven liggen. Als ik iemand was geweest die geloofde dat toeval niet bestond en alles een reden had, had ik hier vast iets in gelezen. Maar ik ben niet zo iemand, en hoewel ik bereid was het voor de gelegenheid heel eventjes te worden, lukte het niet. Toeval bestaat overal en heel veel heeft geen reden. De ballon landde in een loopgraaf en stierf een stille dood.
De muzikant appte: Er zijn bloemen voor je bezorgd.
Ik deed de deur van het slot. Ik was er klaar voor. Jarenlang dacht ik dat zestien de leeftijd was die me het beste paste. Maar het is vijftig, denk ik nu. Ik stap uit de wedstrijd. Van nu af aan doe ik alleen nog voor de lol mee (wat iets anders is dan voor spek en bonen meedoen).
‘Het wordt lichter,’ zei iemand, ‘alles, bedoel ik.’

vrijdag 26 februari 2016

Krentenbrood

‘Dat is uw krentenbrood,’ zegt de vrouw in de witte jas, en schuift het boterhamzakje over de balie naar me terug.
Ik glimlach naar haar, ik glimlach naar de mensen om me heen. Ik glimlach om te laten zien: kijk, ik ben aardig, ik doe geen vlieg kwaad. Glimlachen als overlevingsstrategie.
Ik stop het zakje met de besmeerde krentenboterham terug in mijn tas en haal het andere boterhamzakje eruit. Die met het potje. Er zit maar een bodempje in. Hoewel ik het gisteravond al had klaargezet, het dekseltje eraf, was ik het die ochtend toch nog bijna vergeten. ’s Morgens had ik slaapdronken op de wc plaatsgenomen, ik was al bijna uitgeplast toen ik het potje zag staan. Ik kon nog net een paar druppels opvangen.
Ik zet het potje op de balie. De vrouw in de witte jas kijkt er afkeurend naar. ‘Die mag ik niet aannemen.’
Ik kijk naar het potje. Zorgvuldig uitgekozen. Ik had ooit een fotoserie gezien van potjes waarin mensen urinemonsters inleverden. De raarste dingen. Lege colaflessen. Spongebob drinkbekers van hun kinderen. Haha, dacht ik toen, haha.
De vrouw wijst met een pen naar mijn medicijnpotje. ‘Daar heeft iets anders in gezeten.’
‘Capsules,’ zeg ik, ‘en ik heb het omgespoeld met heet water.’ Mijn kaken doen pijn van het glimlachen.
Ze schudt haar hoofd. ‘U mag straks een nieuw urinemonster maken.’
Ik krijg een nummertje en mag weer gaan zitten. Het is half 9 ’s morgens. In de ruimte staan drie pasfotohokjes op een rij. Af en toe loopt er iemand naar zo’n hokje en trekt het gordijntje dicht.
Dan ben ik aan de beurt. Een vroegkale twintiger zet een naald in mijn arm. ‘U moet nog een urinemonster produceren, zie ik.’
‘Mijn potje was niet goed,’ zeg ik.
‘Ik loop straks even met u mee, dan krijgt u een nieuw potje van mij.’ Hij praat luid en duidelijk ar-ti-cu-le-rend, alsof hij denkt dat ik doof ben, oud en doof.
Bij de wc’s zet hij me af. ‘20 milliliter.’ Hij geeft met zijn vingers de hoeveelheid aan.
Ik knik. Ik moet niet. Ik doe het hokje op slot en ga zitten. Ik denk aan watervallen, aan stromende kranen. Er morrelt iemand aan de deur. Ik blijf heel stil zitten. Het morrelen stopt. Ik merk te laat dat ik plas, hou snel het bekertje eronder en dan is het alweer gestopt. Ik schat het op 6 milliliter. In de lege gang staat een krat met goedgekeurde en goedgevulde potjes pies. Ik zet de mijne erbij en loop snel naar de uitgang. Een vrouw in een witte jas kijkt me in het voorbijgaan onderzoekend aan. Op de fiets terug beland ik in een sneeuwstorm. Ik tast het interieur van mijn tas af op zoek naar mijn muts. Ik voel alleen een zakje krentenbrood en besef dat ik de muts in het ziekenhuis heb laten liggen.

zondag 21 februari 2016

Pakje

Ik was al een poosje op zoek naar baking soda. Dat het geen bakpoeder was wist ik allang, taarten kon je er niet mee bakken, schoonmaken des te beter.
Ik hou van schoonmaken, en baking soda klonk al een product dat rechtstreeks uit de schoonmaakproductenhemel kwam. Op internet vond ik lijstjes met ‘40 dingen die je met baking soda kan doen’, en ‘toepassingen waar je nog niet aan had gedacht’.
Ik begon te watertanden.

Bij de eerste winkel waar ik ernaar vroeg hadden ze het niet.
Bij de tweede ook niet.
Het schaarsteprincipe trad in werking: dat wat moeilijk te krijgen is, wordt aantrekkelijker. Ik ging op jacht. Bij de derde winkel zeiden ze: ‘Dat bewaren we achter de kassa.’
Net als telefoonkaarten, batterijen, sigaretten en andere kostbare waar.
Ik kreeg een heel klein pakje overhandigd. ‘Eentje?’ vroeg de verkoopster.
Nee, wilde ik zeggen, twee, dríe. Maar uit angst mijn begerigheid te verraden knikte ik alleen.
Op de fiets naar huis bedacht ik wat ik als eerste zou doen, de oven weer laten glimmen, zelf shampoo maken of de matras reinigen. Er lag schrijfwerk en ik had een les voor te bereiden, maar het moest allemaal wachten. De gootsteen moest glimmen. De badkamervloer. Het hele huis had baking soda nodig. Ik strooide het rond als poedersuiker, maakte er een papje van en liet het bruisen als cola door er azijn op te gieten.
Ik googlede wat je er nog meer mee kon doen. Zelf tandpasta maken, en gezichtsscrub. De lijst was eindeloos, net als mijn verlangen.

Tegen etenstijd was het zakje leeg. Ik had honger, in de koelkast lagen ingrediënten voor een ovenmaaltijd, maar in de oven lag een bakingsodapapje dat 24 uur in moest trekken. Hetzelfde gold voor de pannen. Ik zakte op een eetstoel. Op de bekleding van de bank en de fauteuil lag baking soda die nog opgezogen moest worden. Mijn vingers waren rauw en gerimpeld. Ik stak een vinger in mijn mond en at een velletje op.

zondag 14 februari 2016

Plastic zak

De boekhouder was verhuisd. Ik stond voor nummer 2, het nummer dat ik had opgekregen en keek naar binnen. Het was duidelijk een woonhuis, geen kantoor.
De plastic zak aan mijn hand was zwaar. Hij zat vol bankafschriften, facturen, bonnetjes, telefoonrekeningen en brieven van de belastingdienst. Het was een dramatisch slecht jaar geweest. Eigenlijk was het dat nog steeds.
Ik keek naar het hoekpand naast nummer 2. Er zat een tatoeëershop in. Naast de deur hing een straatnaambord, maar daar stond alweer een andere naam op dan die van de straat waar ik moest zijn. Ik ging naar binnen. Achter de bar – misschien was het vroeger een café – stond een nors ogende man. Middenin de ruimte stond een tandartsstoel waarin een vrouw lag die werd getatoeëerd.
‘Hoe heet deze straat?’ vroeg ik.
‘Kalk! Markt!’ riep de vrouw. Ze keek met een gepijnigd gezicht naar het plafond.
‘Je moet op Google maps kijken,’ zei de man. Het klonk niet alsof hij behulpzaam wilde zijn, meer alsof hij me iets verweet.
Ik ging naar buiten en liep drie meter verder. Bij de toren, had de boekhouder gezegd. Ik stond met mijn rug naar de toren, draaide me om. Het wás de toren.
Ik zocht de bel. Pas na drie keer om de toren heen te zijn gelopen zag ik het briefje. Bel stuk, stond erop, met daaronder een telefoonnummer. Ik belde het nummer. Niemand nam op. Ik gaf het op. Ik had nog een uur voor mijn eetafspraak en ging naar het park om de hoek. Op de bankjes waren koperen plaatjes geschroefd met namen van schrijvers erop. Ik ging tussen Reve en Wolkers in zitten en zette mijn administratie naast me neer. Het stonk enorm naar hondenstront. Een meisje riep haar hond, Saartje. Ze riep het wel dertig keer achter elkaar. Maar Saartje luisterde niet, Saartje werd beklommen door een hondje dat precies op haar leek. Ik hoopte maar dat het geen familie was. Naast me zat een man wasabinootjes te eten. Het leek wel lente. De alcoholisten op het bankje aan de overkant kregen ruzie. Ze hadden plastic zakken bij zich die niet verschilden van die waar mijn administratie in zat. Ik dacht aan baby’s die in het ziekenhuis werden verwisseld, ik dacht aan afkomst en bestemming. Saartje werd door haar baasje weggetrokken bij de andere hond. De man met de wasabinootjes veegde zijn handen af aan zijn broek en stond op.

woensdag 3 februari 2016

Beznezz

‘Weet jij al wat je met je vijftigste verjaardag gaat doen?’ mailt een vriendin, die een week na mij jarig is. ‘Misschien kunnen we samen een weekje weg.’
Twee keer zijn we samen op vakantie geweest, een keer naar Turkije en een keer naar Griekenland. Van de Griekenlandvakantie herinner ik me alleen dat we ’s avonds in bed de Dik voor Mekaar Show nadeden. Met meneer de Groot en Harry Nak. ‘Nou... ont-zet-tend?’ We moesten zo hard lachen dat ik dacht dat ik erin bleef.
Op de Turkijevakantie kregen we een gierende ruzie. Het was in Troje, waarover het ging weet ik niet meer.
‘Waar zou je heen willen dan?’ schrijf ik.
‘Gewoon, ergens aan zee. Misschien een waddeneiland.’
Ik kijk in mijn agenda.
‘Ik moet lesgeven op de dag na mijn verjaardag,’ mail ik terug, ‘en op de dag na jouw verjaardag, en ook nog een dag ertussenin.’

Ik verstuur de mail en denk aan waar ik het liefst zou zijn op mijn verjaardag. Woestijn. De grote stille zandzee. Weer sla ik mijn agenda open. Ik ken iemand die woestijntrips organiseert in de Westelijke Sahara. Misschien kan ik er twee dagen tussenuit, anderhalf.
Alleen is de woestijn nu het terrein van IS en heeft het ministerie van buitenlandse zaken het als onveilig gebied gemarkeerd. Extra waarschuwingen worden daarnaast uitgegeven aan alleenreizende vrouwen.
Ik denk aan mijn kop in het zand steken.

‘Waarom zou je het vieren?’ zegt een vriend die tien dagen voor mij vijftig zal worden. ‘Het is iets wat het leven met je doet, je hebt er zelf niks over te zeggen.’
En als ik niet reageer: ‘Je kunt ook op Facebook je geboortedatum veranderen in een datum die al is geweest.’
Ik sluit mijn ogen. Kom, kom, lokroept de woestijn. Ik google prijzen. Geld dat ik niet heb. Op de pagina met reisadvies voor mijn favoriete woestijnland lees ik: ‘Vrouwen kunnen daarnaast het slachtoffer worden van “Bezness” (liefdesfraude).’
Ook dat klinkt heel aantrekkelijk voor een bijna-vijftigjarige.

zondag 31 januari 2016

Wielen

We waren naar Bretagne gereden in haar kleine rode Peugeot. Zij reed, ik las kaart. Op de Périphérique riep ik aanwijzingen die zij met rood aangelopen hoofd opvolgde. We reden geen enkele keer verkeerd.
Tegen de avond kwamen we in Bretagne aan, waar een vriendin met haar man en drie kinderen een huisje huurde met muren van karton. We sliepen op zolder, hoorden kinderen huilen, volwassenen snurken, en 's morgens een verbaasd: 'Jezus, moet je nou kijken!'
Toen we beneden kwamen werden we meegetroond naar de parkeerplaats waar we de vorige avond de rode Peugeot hadden achtergelaten.
Alle vier de wielen waren er af.

'Gelukkig is het een Franse auto,' zei de man van onze vriendin, en hij belde de dichtstbijzijnde Peugeotgarage, die ook echt heel dichtbij was.
Ze kwamen de auto ophalen. Het zou vijf dagen duren, het grootste deel van ons verblijf.
De rest van de vakantie stond in het teken van de verdwenen wielen. We reden overal met onze vriendin en haar man en kinderen naar toe. We propten ons met z'n zevenen in hun auto om boodschappen te doen en het stadje te bekijken.

Op een dag reden we langs een woonwagenkamp. De man van onze vriendin ging langzamer rijden. 'Kijk, daar staat net zo'n Peugeot als die van jou.' Via de achteruitkijkspiegel zocht hij oogcontact met de achterbank.
Mijn vriendin werd rood. We keken naar de auto.
'Alleen heeft deze wel wielen,' zei de man van onze vriendin. Hij was stapvoets gaan rijden. 'Het zou me niks verbazen...' hij maakte zijn zin niet af, hij gaf gas en we reden verder.
'Het waren wel precies dezelfde wielen,' zei zijn vrouw. 'Ook nieuw.'
Mijn vriendin en ik zaten op de achterbank, drie kinderen tussen ons in geklemd, en zeiden niks.

's Avonds onder het eten begon de man van onze vriendin er weer over, hoe toevallig het was dat die auto op het kamp zulke mooie nieuwe wielen had. Zijn vrouw, onze vriendin zat driftig te knikken.
Tegen de tijd dat we naar boven gingen, naar onze slaapzolder, zei mijn vriendin: 'Het was wel héél toevallig, toch?' Ze keek me onzeker aan, en ik zag dat er niet veel meer nodig was om haar te overtuigen. Maar ik zei niks.
Op de zesde dag van de vakantie werd haar auto voorzien van nieuwe wielen teruggebracht. De volgende dag reden we terug naar huis.

maandag 25 januari 2016

In de klas

Ze lijken op elkaar, dragen zelfs de zelfde kleren. Zij praat stoer, vertelt anekdotes over haar leven - anekdotes die een veel vlottere versie van haar laten zien dan in de lessen, waar ze nauwelijks iets zegt en bloost als ze iets moet voorlezen. Hij reageert te snel, zegt vaak ‘oh-keej’, wat verraadt dat hij niet echt luistert - niet kán luisteren, zijn gedachten schieten alle kanten op.
Allebei schrijven ze een verhaal over iemand die net een relatie heeft verbroken. Hoewel ik vermoed dat ze niet veel ervaring hebben met relaties - dat kan ook niet, gezien hun leeftijd. Misschien hebben ze allebei een jeugdliefde, die ze hun grote liefde noemen, omdat ze nog niet weten dat de echte grote liefdes zich pas later zullen aandienen. Ze kunnen het nog niet weten, ze kunnen het nog niet in perspectief zien. Toen het uitging met hun eerste liefde, dachten ze dat ze nooit meer een liefde zouden vinden van deze grootte, de toekomst van hun liefdesleven zou hooguit een slap aftreksel zijn. Maar nu zitten ze hier, naast elkaar en lezen samen van één vel papier. Ik zou ze kunnen vertellen dat het nog mogelijk is, een grotere liefde vinden dan je grootste, als je 21 bent. Maar misschien weten ze dat al, een beetje.


zondag 17 januari 2016

Voordelig

Ik lig in het zwembad en denk na over de voordelen van dikte. Meestal denk ik alleen aan de nadelen van dikte, maar nu zie ik ook de voordelen. Dat kwam door een onderzoek dat ik las. Volgens dat onderzoek zijn dikke mensen meestal gezonder dan dunne mensen. Waarvan akte. Als ik niet aan dikte had geleden had ik nooit zo gezond geleefd. Dan trok ik niet twee keer per week baantjes, maar bleef ik lekker op de bank liggen – er hoefde toch niks van af. Ook had ik bij het kleinste spatje regen waarschijnlijk het OV genomen, en niet de fiets. Ik stamp echt niet voor mijn lol door weer en wind al die bruggen op en af. Ik had veel vaker chips en patat en hamburgers en koekjes en snoep gegeten, wat maakt het uit, als je er toch niet dik van wordt. Ik had cola gedronken zonder light en drinkyoghurt met echte suiker. Mijn gebit zou stukje bij beetje zijn afgebrokkeld. Waar ik nu geen last van heb, dankzij mijn dikte. Mijn cholesterol zou niet zo laag zijn geweest als het nu is, om nog maar te zwijgen over mijn bloedsuikerspiegel.

Mannen houden van vrouwen met dikte. Nog zo’n voordeel. Misschien bestaan er ook mannen die van dunne vrouwen houden, maar ik heb ze nooit ontmoet.
Dikte maakt dat ik me weet te gedragen in het gezelschap van andere vrouwen. Ik hoef nooit iets te verzinnen om mezelf klein mee te maken, ik kan altijd terugvallen op mijn dikte. Als ik een compliment krijg over mijn kleren zeg ik: doe niet zo raar, die broek maakt me juist vreselijk dik! Of: ik ben zó dik, ik wist écht niet wat ik aan moest trekken.
Eigenlijk heeft het alleen maar voordelen, dikte. Ik kan het iedereen aanraden.


donderdag 14 januari 2016

Vreemd

Het is alweer een poosje geleden. Ik had geen geld, dus kon niet gaan. Eens per maand ging ik meestal. Als het langer duurt kijkt de Chinese vrouw die de zaak bestiert me bij binnenkomst streng aan. Daarna vraagt ze of ik heb gezwommen, want ze weet dat ik na het zwemmen graag een massage haal. Ik ben nu zo’n twee jaar vaste klant.
Er is veel veranderd sinds de laatste keer. Ook bij hun. Ze hebben gordijnen voor het raam gehangen. Ik duw de deur open. De Chinese snelt op me af. Ze draagt een kort zwart jurkje met kant. Niet haar gebruikelijke spijkerbroek en sweater. Misschien heeft ze een verjaardag vanavond.
‘Hallo, hallo.’ Ze begroet me als een oude vriendin. ‘Massage?’ Ze vraagt niet of ik heb gezwommen.
Ik kijk rond. De balie is verdwenen, en de stoelen, ook mis ik de tafel met snoepgoed waar je na afloop iets mag uitzoeken. ‘Hebben jullie verbouwd?’
Ze lacht. In het gangetje staat een vitrine met glasgeblazen figuren.
‘Mooi,’ zeg ik, ‘nieuw?’
Ze lacht weer en opent een deur. Ik ben nog nooit in deze kamer geweest. Er zit een douche in. Vreemd. Misschien woont hier iemand. Ik zet mijn tas neer en vraag of ik naar de wc mag. Ze wijst naar het einde van het gangetje. Niet naar links, waar de wc zit, maar naar rechts.
Dan begint me iets te dagen. Dit is niet mijn massagesalon. Het is een ander. Er zitten er meerdere in deze straat, ik ben de verkeerde binnengelopen.
Ik trek de wc-deur achter me dicht en ga op de pot zitten. Ik denk aan de douchebak. Aan het zwart kanten jurkje. Ik denk aan nieuwsberichten over massagesalons die bordelen zijn. Aan undercover agenten die met speciale infroroodapparatuur spermasporen hebben aangetroffen.
Dit is een bordeel. Ik weet het zeker.
Ik trek door en doe de deur van het slot. Loop langzaam naar het kamertje waar mijn tas staat. Misschien kan ik zeggen dat ik iets ben vergeten, dat ik ergens heen moet. De vreemde vrouw in het sexy jurkje legt een grauwe handdoek op de massagebank. Ze kijkt glimlachend op. Ik glimlach terug. Ik durf het niet. Ik ga naar binnen en trek mijn kleren uit, in de hoop dat ze héél slecht masseert zodat ik na vijf minuten kan zeggen: laten we hier maar mee ophouden.
Maar dat is niet zo. Ze masseert heel goed. Ook zitten er zestig minuten in een uur bij haar. Wat ook niet overal het geval is.
Als ze me na afloop uitlaat zegt ze stralend: ‘Tot de volgende keer!’
‘Ja,’ zeg ik lafjes en glip de deur uit.
Drie deuren verder zit weer een massagesalon. Ik kijk naar binnen. Een snoeptafel. Een Chinese vrouw in spijkerbroek en sweater. Ze lacht naar me. Even overweeg ik om er alsnog naar binnen te gaan. Een massage is geen maaltijd, je kunt er best twee achter elkaar hebben. Maar ik weet zeker dat ze het aan me zal merken, de olie kleeft nog aan mijn huid. Ze zal het merken. Dus richt ik mijn blik naar beneden en loop snel door.

donderdag 7 januari 2016

Missy

Ik had een koper voor de gordijnen. Het waren mooie gordijnen, ik deed ze weg met pijn in het hart. Maar de kans dat ik ze nog op zou hangen achtte ik klein, en ik had geld nodig.
Toen reageerde Missy. Missy wilde niet het volle bedrag betalen, ze had niet veel geld. Ik stelde een bedrag voor in het midden en Missy ging akkoord. We maakten een afspraak voor de volgende avond. Maar Missy kwam niet. De volgende morgen ontving ik via Marktplaats een bericht: sorry, het was laat geworden op haar werk.

We maakten een nieuwe afspraak, voor diezelfde dag. Weer verscheen Missy niet. De volgende dag stuurde ze me een bericht: Ik moest naar het ziekenhuis, mijn man was van de trap gevallen.
Ik zei: Wat vervelend voor je man, en we maakten een nieuwe afspraak. Een uurtje van te voren legde ik de gordijnen klaar. Toen pakte ik mijn portemonnee, haalde mijn pinpas en het grote geld eruit en legde dat achter in mijn bureaula. Ik weet niet waarom ik dat deed. Ik had de afgelopen weken dagelijks Markplaats-kopers over de vloer gehad. Nooit had ik mijn geld verstopt.

Op dat moment verscheen er een bericht van Marktplaats. Van Missy. Of het een uurtje later kon. Ik schreef terug dat dat goed was. Even later mailde ze weer: kon het nóg iets later? Het was oudejaarsavond. Ik zei: Misschien is een andere dag handiger, en legde de gordijnen terug in de kast.

Het werd drie dagen later. We spraken af om 20:00. Die avond verscheen Missy weer niet. De volgende morgen kreeg ik een bericht: sorry, het werd later op het werk. Kan het vandaag?
Er waren inmiddels 28 berichten over en weer gegaan. Ik moest denken aan een tv-programma waarin achteloze kandidaten tot het uiterste werden getergd door obers of winkelpersoneel. Als ze het een volle minuut volhielden en niet wegliepen wonnen ze een geldprijs. Uiteraard wisten ze niet dat ze meededen aan een spelprogramma.

Ik begon een bericht te typen waarin ik een tijdstip voorstelde. Toen stopte ik. Ik ging naar Marktplaats, logde in en verwijderde mijn advertentie. Zodat Missy me nooit meer zou kunnen vinden.

maandag 4 januari 2016

Thought Police

Heel vaak nog denk ik aan Winston Smith, terwijl ik 1984 voor het laatst op de middelbare school las. Als ik een stuk kaas uit de koelkast pak waar schimmel op zit, denk ik aan Winston, als ik op straat een plak kots zie liggen ook. Dan doe ik alsof ik het niet vies vind, alsof ik er niet van ga kokhalzen. Als er een eng uitziende hond aan komt lopen zeg ik hardop in mijn hoofd: lantaarnpaal. Rode auto, blauwe, de zon schijnt. Ik vermijd elke gedachte met hond erin. Ik wil doen alsof de hond me koud laat. Want als de Thought Police erachter komt, weten ze waar ze me mee kunnen pakken.Voor je het weet krijg je een masker op je hoofd waarin je ergste angst rondloopt. Of pakken ze je af waar je het meest van houdt.

Er zijn reality tv-programma's waarin deelnemers maden moeten eten of een koeienoog. Ze moeten door nauwe donkere gangen kruipen of heel lang onder water blijven. Niet allemaal, alleen sommigen. Van te voren hebben ze waarschijnlijk formulieren moeten invullen met vragen als: wat is je grootste angst? Wat vindt je heel vies om te eten? Die vragen hebben ze, naïef als ze zijn, waarheidsgetrouw ingevuld.
Ik zou er niet in trappen, ik zou hebben geantwoord: in mijn eentje op een tropisch eiland zitten. Of: pindakaas.

In mijn hoofd ben ik vrij, zei Mandela toen hij gevangen zat. Hij zei er niet bij dat je wel een héél hard hoofd moet hebben, met héél stevige muren, om te kunnen ontsnappen aan de waanzin om je heen. En zelfs dat biedt geen garantie. De Thought Police verschaft zich toegang via kieren en spleten. Of hun methodes succesvol zijn, merk je pas na afloop.