donderdag 30 oktober 2014

Bami

Hij komt binnen met de bakjes. Vier bakjes met papier eromheen, in een plastic zakje. Het ruikt naar vroeger.
‘Wat véél,’ zeg ik, als hij het uitpakt.
‘Jaha… Chinees, hè.’ Hij glundert.
Ik pak de grootste borden uit de kast, en lepels, geen messen.
‘Alles verandert,’ zeg ik, ‘maar Chinees smaakt al twintig jaar hetzelfde.’
Met volle mond voeren we een gesprek. Hij vertelt dat hij nu ook surveillancewerk doet op de hogeschool. Zijn lepel blijft even stilhangen in de lucht. ‘Heb jij wel eens gesurveilleerd daar in de buurt van het AMC?’
Ik zie onmiddellijk de zaal weer voor me, een enorme zaal met honderd tafels. Honderd studenten, en vijf surveillanten die erop toe zagen dat er niet werd gespiekt. Ik ril even. ‘Het was daar stervenskoud.’
‘Weet je hoe dat komt?’ Hij steekt een hap nasi in zijn mond, wacht, kauwt, slikt. ‘Op de verdieping daaronder is een pathologisch anatomisch lab. Daar worden lijken onderzocht.’
Ik zie honderd stalen tafels voor me, met bleke, naakte lijven erop. Een systeemplafond erboven, en daarop al die stille, zwoegende studenten.
Ik kijk naar de bak bami en zeg: ‘Deden ze er vroeger niet altijd een spiegelei op?’

donderdag 23 oktober 2014

Verdwijntruc

Bij het opruimen en verlaten van het klaslokaal zegt een van de cursisten: ‘Mijn zoon is vrijdag opgesloten in het klaslokaal. Hij dook onder tafel om zijn tas te pakken, de docent zag hem over het hoofd, en sloot het lokaal af. Het was vrijdagmiddag, iedereen ging naar huis.’
‘En?’ zeg ik, ‘heeft hij het hele weekend opgesloten gezeten?’ Ik zie voor me hoe de zoon een bed maakt van tafels en stoelen, en condens van het raam likt om uitdrogingsverschijnselen te voorkomen.
‘Nee,’ zegt de cursist, ‘na drie uur begonnen we hem te missen en zijn we hem gaan zoeken.’
Ik denk: het is niet makkelijk om te verdwijnen.

Als kind was het mijn grootste droom om opgesloten te worden in V&D. Op zaterdagmiddag liet ik me insluiten op de wc, en als het stil was geworden kwam ik tevoorschijn. Eerst ging ik naar de snoepafdeling, die grensde aan de afdeling waar je koekjes per ons kon laten afwegen. Daarna ging ik naar de kledingafdeling om leuke kleren uit te zoeken. Ook bezocht ik de make-up-afdeling voor rode lippenstift, nagellak en paarse oogschaduw. De hele avond las ik stripboeken en at ik snoep, toen ik moe werd ging ik naar de meubelafdeling en kroop in een hemelbed. Ik dacht niet aan de mensen buiten, en hoopte dat ze ook niet aan mij dachten.

Binnenkort doe ik weer een kleine poging tot verdwijnen. De vrouw van het huis in de uitgestrekte stilte waar ik heen ga, schrijft: Ik denk dat ik altijd van die lange mails schrijf omdat ik een einde moeilijk vind.

maandag 20 oktober 2014

Zool

‘Ik wil wat vragen,’ zeg ik.
‘Vragen mag altijd,’ zegt de schoenmaker, maar het klinkt niet alsof hij het meent.
Ik haal de laars uit mijn tas. ‘Kijk, de zool van de hak, die viel er zo maar af.’
Niet zomaar, ik stapte in het donker in een poel modder die zich vastzoog aan mijn voet, en toen ik mijn been eruit trok bleek een deel van mijn hak in de modder te zijn achtergebleven. Maar dat lijkt me een te lang verhaal voor de schoenmaker. Net als het gedeelte dat eraan vooraf ging, over de achterkant van mijn rok die ik op de wc in mijn panty had gestopt, wat ik pas merkte nadat ik naar de metro was gelopen, de trap naar het perron op, en het hele, volle perron over. Toen pas zeiden twee meisjes op strenge, bijna beschuldigende toon: ‘Mevrouw, u moet wel uw rok goed doen.’
Die twee gebeurtenissen hebben niks met elkaar te maken, maar ik kan ze niet los van elkaar zien. Ik besluit ze allebei te verzwijgen voor de schoenmaker.
‘Zo’n zool was het,’ zeg ik, en haal de andere laars uit mijn tas.
De schoenmaker pakt de gezoolde laars en bekijkt hem van alle kanten. Dan draait hij zich om naar zijn werkblad en pakt er een grote tang af. ‘Deze wip je er ook zo af.’ Hij zet de tang op de hak.
Ho, wil ik zeggen, stop! Maar ik wacht te lang, en dan durf ik niet meer. De schoenmaker klemt de hak tussen de tang. Hij zet kracht. Zijn gezicht vertrekt. ‘Nnnnnngg,’ doet hij.
‘Wacht,’ zeg ik heel zacht. Hij kijkt me aan.
Ik recht mijn rug. ‘Die hoeft niet.’
‘Maar die valt er ook zo af.’
Ik knik, ‘Ja. Maar toch hoeft hij niet.’
‘Maar dan heb je straks twee verschillende zolen.’ Hij houdt een zooltje omhoog. Het is zwart, net als de zool die onder de goeie laars zit.
‘Dat geeft niet.’
De schoenmaker zucht en schrijft een bonnetje voor me. ‘Morgen ophalen.’
Ik kan morgen niet, maar neem het bonnetje aan en zeg: ‘Ja.’

zondag 19 oktober 2014

Correcties

Bij het licht van mijn bureaulamp lees ik de correcties die mijn agent heeft aangebracht in mijn manuscript. Kringeltjes en onderstrepingen in koel grijs potlood. Sommige pagina's hebben slechts één potloodstreepje, anderen hebben kruizen met poten die bovenin beginnen en onderin eindigen. Stiekem heb ik die correcties het liefst. Het ruimt zo lekker op.
Het bedrieglijkst zijn de kleine correcties. De zinnen waarvan één enkel woord is onderstreept, of erger nog: onderkringeld. Dat betekent: twijfelgeval. Uren kan ik staren naar zo’n zin. Meestal is het er een die er toch al niet lekker uit is gekomen. Dat wat ik in mijn hoofd had liet zich net niet vangen. Dus nam ik genoegen met een mindere oplossing. Ik kom er wel mee weg, dacht ik, het valt vast niemand op. Maar het zijn altijd díe zinnen die onderstreept terugkomen. En dan begint het denkwerk opnieuw. Ik knijp mijn ogen dicht en probeer het juiste gevoel te vinden. Ik kopieer de zin naar een leeg document, zodat er geen ontsnappen aan is, en ik nergens heen kan, alleen naar die zin, die ene zin.
Ik hou het papier tegen het licht. Het is dubbelzijdig geprint. Regelafstand anderhalf. De regels op de achterkant vullen de leemte tussen de regels op de voorkant. Ik kan tussen mijn eigen regels door lezen. Hier staat het, denk ik, turend naar het papier, hier ergens moet het staan. Maar weer kan ik het niet vinden.

zondag 12 oktober 2014

Jong geleerd

Ik heb veters leren strikken van mijn vader. Die was linkshandig en pas toen ik zag hoe andere kinderen hun veters strikten besefte ik dat ik het verkeerdom deed, en moest ik het opnieuw leren. Want rechtsom strikken is heel anders dan linksom strikken.

Naaien leerde ik van mijn moeder. Ik zat ziek thuis en zij deed verstelwerk, iets wat moeders vroeger deden, net als sokken stoppen – tegenwoordig koop je gewoon nieuwe sokken. Mijn moeder gaf me een stukje stof, een dikke naald en een grove draad, en liet me zien hoe ik er een poppenrokje van kon naaien. Toen het af was leerde ze me met behulp van een veiligheidsspeld een stuk onderbroekenelastiek door de tailleband rijgen.
Ik herinner me ook hoe ze me leerde punniken, een van de meest nutteloze dingen die ik ooit heb geleerd, maar waarschijnlijk nog steeds kan als ik al het andere ben vergeten en verleerd.

Nagels lakken leerde ik van mijn oma, aan de eettafel in de achterkamer. Achter de klok op de schouw stonden drie flesjes nagellak, roze, parelmoerwit en doorzichtig. Mijn oma leerde me hoe je met drie streken je nagel inkleurde, en dat je je hand plat op tafel moest leggen. Nog altijd doe ik het zo.

Dat ik nu nog steeds niet kan duiken komt omdat mijn vader het me wilde leren.
Dat ik zo goed kan liegen, komt ook door hem, hoewel ik niet denk dat dit zijn opzet was, eerder een ongewenste bijwerking.
Dat ik weet dat het meervoud van proces verbaal ‘processen verbaal’ is, komt door mijn moeder, die had verstand van die dingen. Stam + T, was ook van haar.
Dat ik ertoe deed en er mocht zijn leerde ik van mijn eerste vriendje. Pas heel veel later leerde ik dat het beter zou zijn geweest als ik dat eerder had geleerd.

zondag 5 oktober 2014

Piemels en proza

Alle verhaaltjes gingen over borsten. Ik stond achter in de zaal met twee vrouwelijke schrijvers en we luisterden naar de mannen op het podium die over borsten oreerden. Borsten die zwaar rustten of juist pront priemden. Soms werden ze tieten genoemd en soms was er alleen sprake van bloot, maar dan wist je dat er borsten werd bedoeld.
De vrouwen die hadden voorgelezen, ze waren zoals altijd in de minderheid, hadden verhaaltjes over vaders, moeders, zussen en buurvrouwen geschreven. Daar kwam geen borst in voor.
‘Mannen willen altijd borsten,’ zei de manlijke schrijver die naast me stond. ‘Vrouwen denken: wat moet ik ermee, maar mannen denken altijd aan borsten.’
‘Heb jij ook borsten in je verhaaltje?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij, ‘wel piemels.’
Dat klonk al beter.
‘Misschien moet ik er ook een piemel in stoppen,’ zei ik.
‘Wat?’ riep hij, ‘waarin?’ Want er was net een luid applaus losgebarsten.
Ik wendde me tot de vrouwelijke schrijvers naast me. ‘Kunnen we niet nog snel een paar lullen in onze verhaaltjes stoppen, of gewoon wat seks?’
Razendsnel namen we onze verhalen door. Het bleek moeilijker dan gedacht.
‘Ik heb een verhaal dat knaapjes heet,’ zei de een, ‘je weet wel, kleerhangers. Als ik daar nou eens ‘blote’ voor zet?’
Blote knaapjes. We knikten langzaam. Het waren nog geen piemels.
De ander zei: ‘Ik kan er wel seks in stoppen, maar dan wordt het seks met kinderen.’
Uiteindelijk lieten we het idee maar voor wat het was. Piemels en proza gingen gewoon niet samen bij ons.

vrijdag 3 oktober 2014

Terug

Ik ben weer terug op het studentencomplex waar ik woonde. Soms denk ik dat het leven één grote terugblik is. Een loop die op een bepaalde leeftijd wordt ingestart.
Ik was zeventien en zat nog in mijn eindexamenjaar toen ik hier kwam wonen. Mijn huisgenoten hadden baarden en waren vijf- of zesdejaars student. De eerste twee maanden durfde ik mijn kamer niet uit te komen. Ik maakte tomatensoep uit zakjes in een waterkoker.

‘Er is wel wat veranderd,’ had de coördinatrice aan de telefoon gezegd. Op het eerste gezicht valt dat wel mee. Ik herken alles en iedereen. De balkons zijn nog steeds blauw en verder is het opvallend groen. Het ruikt zelfs nog hetzelfde, naar vuilnis en nat gras. Maar de vijver is gedempt, en de morsige sporthal is vervangen door een sportcomplex met lichtgevende letters. Ook de supermarkt met de duur geprijsde producten waarvan de helft vrolijk over de datum was, is weg. Er staat nu een cultuurcentrum, en Hans Dorrestein treedt er op. En tot mijn grote tevredenheid is de asocialenflat, waar elke vrijdagnacht televisietoestellen over de balkonrand gingen – het lag langs de druk belopen weg naar de soos – gesloopt. Er ligt alleen nog een grote berg stenen.
‘Hij stond in de weg,’ zegt de coördinatrice kort. Ze laat me het lokaal zien waar ik les ga geven en vertelt over de grote schrijvers die me voorgingen.
Ik kijk naar buiten en vraag me af of er nog steeds serieverkrachters rondlopen, en insluipers. Of er nog gluurders via de brandtrappen op de balkons klimmen om bij meisjes naar binnen te kijken.

De eerste cursisten druppelen binnen, en ik herken hem meteen, de jongen waar ik tijdens een regenachtige zomer verliefd op was. Die met zijn handen delen van mijn lichaam afdekte, één oog dichtkneep en zei: ‘Als je zo blijft zitten, dit wegdenkt, en nog wat afvalt kun je zo in de Playboy.’ Alsof dat mijn hoogste ideaal was, in de Playboy.
In de tweede groep zit de jongen die nooit zijn plasjes doortrok. Op de gang zie ik het Duitse meisje dat heel luidruchtig orgasmeerde, en na afloop de keuken in kwam om zich te verontschuldigen: ‘Sorry, ik ben zo laut.’
Ik doe alsof ik ze niet herken, alsof er afstand is, en jaren verschil. Dat is ook zo. Ik ben een schrijver nu, een echte. Ik zet mijn bril op en ga wat rechter op zitten.
Als ik na afloop met een 21-jarige cursist naar de tram loop zegt die: ‘Jij bent heel anders dan Thomése. Dat was een echte leraar. Jij bent meer… net als ons.’