zondag 28 juli 2013

Stop. Ander woord.

Op het kantoortje waar ik werkte om de hitte thuis te ontlopen stond de radio aan. Ik hoorde het woord bloosangst. Ik denk dat ik het goed verstond, want iemand in het kantoortje herhaalde het woord, mompelend, alsof ze het afwoog.
Of misschien was het woord doodsangst en maakte ze er bloosangst van.
Zelf typte ik in een mail het woord dondergrijs om de dreigende lucht buiten te beschrijven. Het moest donkergrijs zijn, maar ik liet het zo, dondergrijs was beter.

Ik hoorde ook het woord babylance, aan de telefoon, en degene die het zei verzekerde me dat het een bestaand woord was. Een woord waarmee een ambulance voor baby’s wordt aangeduid.
Ik zou het niet in mijn hoofd halen om dat in twijfel te trekken.

Bij de apotheek zag ik een folder liggen met de titel ‘Hoe behandel je een skiduim?’
Ik dacht: Ophouden nou.

donderdag 25 juli 2013

Glas

‘Kom,’ zegt de muzikant, ‘we gaan boodschappen doen in de Bijlmer. Hele wagen vol laden met eten en wijn.’
‘In de Bijlmer?’ zeg ik, ‘We kunnen toch ook naar de Dirk?’
‘Juist naar de Bijlmer. Het is een ervaring. En ik ben bij je, I'll show you the ropes.’ Hij lacht en zegt dan: ‘Kunnen we gelijk een glasbak zoeken voor je flessen.’
Ik heb inmiddels drie maanden lege flessen verzameld. De hele buurt heb ik afgespeurd, maar nergens een glasbak te vinden. Ik heb ze gegoogled, glasbakken in Amsterdam, maar daar werd ik niet veel wijzer van.
‘Oké,’ zeg ik, ‘even mijn flessen pakken.’
Met vier tassen vol lege flessen stappen we even later in de auto. We rijden naar het winkelcentrum en pakken de tassen met flessen van de achterbank. We lopen een stukje en kijken om ons heen. We lopen nog een stukje.
‘Misschien moeten we het vragen.’
Ik stap op een vrouw af. Ze draagt een tijgerlegging en heeft een hoog getoupeerde pruik op. Ik vraag haar of ze weet waar een glasbak staat. Ze werpt me een misprijzende blik toe.
‘Bij de Lidl.’
‘De Lidl?’
Ze draait me demonstratief de rug toe.
We lopen verder in de richting waar we de Lidl vermoeden. De hengsels van de plastic tassen snijden in mijn handen. Daar is de Lidl. We kijken om ons heen. Geen glasbak. We lopen verder. Een vrouw met een rollator komt ons tegemoet schuifelen. We vragen haar of ze een glasbak in de buurt weet.
‘Wat?’ Ze houdt haar hand aan haar oor.
‘Weet u ook een glasbak?’
Ze kijkt ons niet-begrijpend aan.
‘Glasbak!’ schreeuwen we, en laten de inhoud van de tassen zien.
‘O,’ het vrouwtje lacht en zegt iets onverstaanbaars.
‘Wat?’ zeggen we.
Ze herhaalt het onverstaanbare.
‘Daar?’ vragen we op goed geluk.
Ze knikt, zegt nog iets dat we niet verstaan, en we lopen verder. Het winkelcentrum uit, tot er niks meer is, geen bebouwing en ook geen glasbak.
‘O Marieke Groen, toe drink niet meer,’ zingt de muzikant.
We zetten de loodzware tassen neer.
‘Het is echt geen 23 graden,’ zeg ik.
‘Ik moet iets eten,’ zegt de muzikant.
‘Ik wil een ijsje.’ Mijn shirt plakt aan mijn rug.
We lopen terug naar de Lidl, kijken om ons heen. Ik wil iemand aanspreken, maar het lukt niet goed. Ik bedenk me steeds op het laatste moment. Dan zie ik twee grote donkere mannen aankomen die eruit zien alsof ze Dingen Weten. Ik schiet ze aan en stel de vraag.
Ze begrijpen niet wat ik bedoel. Ik haal een fles uit een tas.
Ze denken even na. ‘Vomar,’ zegt de een dan. De ander knikt, ‘Ja, Vomar.’
Ik bedank ze vriendelijk en zeg tegen de muzikant: ‘Ze begrepen het niet.’
We vragen het in de bakkerij naast de Lidl. We vragen het aan een voorbijganger. Dan kijken we elkaar aan.

Als we een halfuur later met een paar goed gevulde boodschappentassen in de auto zitten zeg ik: ‘Ik voel me er toch een beetje slecht over.’
‘Tja,’ zegt de muzikant, ‘wat moesten we anders?’
We zwijgen een poosje. Dan zeg ik: ‘Heb jij al een papierbak ontdekt in de buurt?’


donderdag 18 juli 2013

Startproblemen

De muzikant en ik zijn aan het werk, hij aan liedjes, ik aan een boek. Het is rustig en leeg in het lunchcafé waar we zitten, je zou bijna zeggen: inspirerend. 176 pagina’s print liggen er voor me. De eerste versie. Al vier maanden af. Maar intussen nog geen steek verder gekomen. De muzikant staart naar het beeldscherm van zijn laptop. We bestellen nog maar een koffie. Buiten wordt een brommer gestart. Ik moet denken aan mijn eerste vriendje die een brommer had die hij eindeloos moest aantrappen. Vaak was dat niet eens voldoende en moest hij de brommer vooruit duwen, zijn hele gewicht in de strijd gooien, de halve straat door. Dan maakte de brommer ineens een hikje en sloeg hij aan. Startproblemen, ik weet er alles van.

We zoeken een nieuwe werkplek. We fietsen langs de Amstel en belanden op een zorgboerderij waar psychiatrische patiënten koeien verzorgen en groenten verbouwen. In het bloemenveld staat een bordje: BLOEM. Verderop een bordje BLAD. Aan de overkant van het water zit Rembrandt te schetsen. We vinden een zitje in de schaduw van een boom. Niemand valt ons lastig. Hier zou het moeten lukken. Maar na een halfuur staan we alweer op.

We nemen het pontje naar de overkant en vinden een terras met koffie, een tafeltje voor de laptop, kussens voor een lange zit. De muzikant zegt dat ik moet letten op het meisje dat ons bedient. Ik kijk en zie het. Ze heeft een hapje uit haar ooglid. Ik stel me voor dat ze ’s nachts de wereld om haar heen in de gaten houdt door dat gaatje. Het zijn gedachten waar ik een verhaal omheen zou willen bouwen, maar ik doe niks, ik schrijf niet, niet eens een blogje.

Maar we geven de moed niet op. We weten dat we het kunnen.
‘Als jij dit keer nu een bestseller schrijft, dan maak ik een platina plaat,’ zegt de muzikant.
We zitten bij het openluchtzwembad in de buurt en drinken veel te dure wijn uit plastic glazen. Het is drie uur ’s middags. Aan de bar hangt een briefje ‘personeel gevraagd’.
Ik kan tappen, denk ik nog even.

’s Avonds lees ik een van de dikke pillen van Knausgard, en maak mezelf wijs dat dit ook werken is. Ik lees over etentjes, een moeilijke relatie, een bevalling en denk dan: het is allemaal uitstel van executie. Ik weet het zeker als ik lees hoe hij een roman afmaakt, inlevert en dan schrijft: ‘Alles was goed, alles was zoals het hoorde te zijn, maar toch niet goed genoeg, want ik verlangde de hele tijd terug naar waar ik had vertoefd, het deed pijn. Dat manische, dat eenzame, dat gelukkige.’
Ik herken het. Ik weet dat ik het wil. Maar tegelijkertijd zie ik er als een berg tegenop.

vrijdag 12 juli 2013

Rustig

Het was een zwoele zomeravond en ik had een vriend te eten. Het was de eerste keer dat hij in mijn nieuwe huis was. Na het eten liepen we de straat uit, richting de Amstel.
Ik wees op de bergen zand, de hijskranen, de bouwhekken. ‘Hier komt een parkje en daar een jachthaven, het wordt allemaal heel mooi.’
Ik keek achterom naar het grote oude huis, dat ze de villa noemen. ‘En daar komt een coffee annex winebar in.’
Mijn vriend keek om zich heen. Op de kade zaten een paar mensen met een fles wijn, hun benen bungelden over de rand. ‘Ik denk,’ zei hij langzaam, ‘dat het nu op z’n mooist is.’

We liepen het witte ophaalbruggetje over, naar de brede fietsbrug met uitzicht op de woonboten. We keken naar de Amstel, die hier niet alleen breder lijkt dan in de stad maar ook woester. Ongetemd. Er stond een woonboot te koop. Mijn vriend, die voor zover ik wist geen plannen had om te verhuizen, laat staan naar een woonboot, liep erheen om een kijkje te nemen.
Toen we terugliepen, dwars over de funderingen van het huis van de bekende Nederlander, stonden er twee vrouwen op de stoep. Ze hadden hun armen over elkaar geslagen alsof ze het koud hadden. Een derde kwam net naar buiten.
‘Zit die jongen nog boven?’ vroegen de anderen aan haar.
Ze knikte. ‘Maar hij is nu rustig.’
Ze bleven zwijgend staan, half afgewend van het huis.
We liepen verder. Een ambulance kwam de straat in rijden, rustig, geen zwaailichten, geen sirenes. Het was een zwoele zomeravond.

donderdag 11 juli 2013

Mensen

Ik zat de afgelopen weken tussen de daklozen en verslaafden. Het was voor werk, en dat werk is inmiddels af, maar ik krijg de mensen maar niet uit mijn hoofd. De man in de timmerwerkplaats die me de meubels liet zien die hij had gemaakt. Ik zag alleen de krassen op zijn armen, tientallen fijne lijntjes onder elkaar.
Het groepje daklozen dat me na mijn bezoek als één man uitzwaaide, schreeuwend van ‘Daaaag dag!’ De oudste, die me even daarvoor zijn complottheorieën over vrouwen en mobiele telefoons had onthuld, brulde: ‘Ik blijf zwaaien als je aan het einde van de straat bent.’
De man in de inloopkast waar de kleding van daklozen werd gewassen en gesorteerd. ‘Ik wil niet tussen die anderen,’ zei hij. ‘Dat zijn allemaal borderliners en schizofrenen, die lopen de hele dag te zuigen, net zo lang tot je kwaad wordt. Laat mij maar rustig hier zitten.’
De radio stond zo hard dat hij moest schreeuwen om verstaanbaar te zijn. Hij had een tamme witte rat die Angel heette.

Ik denk aan de oudere Surinaamse mannen die zaten te dammen en te kaarten, een enkele op een scootmobiel. ‘Dit waren vroeger drugsmiljonairs,’ zei hun coördinator. ‘De meesten hebben inmiddels kleinkinderen. Van de miljoenen is niks meer over.’
Ik denk aan de mannen in de gebruikersruimte bovenin een pand op de Wallen, met uitzicht op de gracht waar groepen toeristen in veelkleurige regenponcho’s voorbij trokken. Zes mannen rond een tafel met strookjes zilverpapier, aanstekers, lepels, zakjes met iets onduidelijks erin, mannen die, als ik hun foto wil nemen zeiden: ‘Zit mijn haar goed?’
Ik denk aan de lol, de grapjes, de verhalen. De ontzettende behoefte aan aandacht, om eventjes gezien te worden.

En ik denk aan de enkele vrouw die ik tegenkwam. De Somalische in de entree van de daklozenopvang. Ze bleef de maatschappelijk werker met wie ik stond te praten maar aan zijn mouw trekken. ‘I told you, everything's been taken care of,’ zei hij ongeduldig.
Ik dacht: ze wil niet weg. Ze kan de inloopruimte binnen gaan, maar daar zit het vol mannen die schreeuwen en druk doen. Ze kan vannacht in de nachtopvang slapen, maar zelfs de kleinste kamer moet ze delen met mannen, want ze is de enige vrouw hier en een hele kamer voor haar alleen, dat gaat natuurlijk niet.
Ik keek naar haar en dacht: wat doe je hier, waar kom je vandaan, hoe ben je hier beland, hoe gaat het met je? Dingen die ik niet vroeg, want ze negeerde me met een bijna vijandige volharding.

Ik denk aan het meisje dat als een uitgelaten puppy op me af kwam hollen. ‘Hallo! Dit is mijn eerste dag hier!’ Haar ogen zagen glazig. De morsige man die naast me zat, in zichzelf gekeerd, tot het meisje aan kwam huppelen, bromde: ‘Ik zorg er wel voor dat je hier uit komt.’
Misschien was het goed bedoeld, wilde hij haar echt helpen. Maar ik weet ook wel dat zo’n meisje op straat alleen kan overleven door zich te prostitueren, en hij weet dat ook, beter dan ik.
Het is wat het is. Daar moet je niet teveel over nadenken. Maar ik doe het wel.

Wil je iets doen voor deze mensen, iets kleins? Koop dan een douchebeurt of een stel schone sokken. Of een warme maaltijd. Een schone spuit kan ook. Gewoon, vanachter je computer. Klik hier.

woensdag 3 juli 2013

Liefde

Het liep al tegen half tien toen er werd aangebeld. Ik hing voor pampus voor de tv, had zelfs de halve middag in bed gelegen omdat ik moe was en koppijn had, waarschijnlijk door het weer, anders door de wijn of de klus die ik de dag daarvoor had afgerond – dat deed er eigenlijk niet toe. Ik droeg een joggingbroek, een shirt met verfvlekken en geen make-up. De bel snerpte door het huis en ik verstijfde. Het was de bel van de buitendeur beneden. Ik zou open kunnen doen en in de tijd dat de bezoeker nodig had om boven te komen snel wat fatsoenlijks aan kunnen schieten, een kam door mijn haar, een veeg lipgloss.
Nog een keer snerpte de bel. Ik sloop naar de tv en zette het geluid zacht. En ik deed nog iets. Ik zette het geluid van mijn telefoon uit. Toen bleef ik heel stil zitten.
Een paar minuten later klonk de bel naast mijn voordeur. Blijkbaar had de deur beneden open gestaan of had iemand mijn ongenode gast binnengelaten. Slechts een paar meter en een dikke plaat hout waren we nu van elkaar gescheiden. Ik durfde nauwelijks adem te halen. De poes keek me met grote ogen aan. Ook zij hield zich muisstil.
Pas toen ik zeker dacht te weten dat er niemand meer voor mijn deur stond, een minuut of twintig later, kwam ik langzaam weer in beweging. Maar het geluid van de tv bleef zacht staan.

De volgende ochtend ging de telefoon. Het was de verkoper van een boek dat ik tweedehands had besteld. Hij was de vorige avond langs geweest om het boek te komen brengen, zei hij, maar toen was ik er niet. Hij wilde weten wanneer ik thuis was.
‘Nu,’ zei ik.
‘Dan kom ik nu.’
Amper tien minuten later ging de bel. Ik nam de lift naar beneden. Ik had lipgloss op gedaan. Daar stond hij. Zijn haren dropen van de regen. We keken elkaar wat onwennig aan en schudden handen. Dat ging niet helemaal goed, we grepen half mis en mijn nagel kraste over zijn hand.
‘Goed dat je…’ zei ik.
‘Het scheelt toch…’ zei hij.
Toen knikten we en keken elkaar aan alsof we verwachtten dat de ander weer wat zou zeggen, wat niet gebeurde.
‘Veel leesplezier,’ zei hij tenslotte, en ik zei: ‘Ja.’ Daarna stapte ik weer in de lift, en hij terug de regen in.
De titel van het boek dat ik van hem had gekocht was Liefde.