zondag 30 juni 2013

Joop Zoetemelk

Ooit kreeg ik van een geliefde een racefiets voor mijn verjaardag. Hij had hem helemaal ingepakt in cadeaupapier, elke stang afzonderlijk, en op de ochtend van mijn verjaardag mocht ik hem uitpakken. Die zomer gingen we fietsen in Ierland. We hadden een volkswagenbusje waarmee we rondreisden. Op mooie plekjes haalden we de fietsen eraf en gingen we een stukje rijden.
Hij ging vaker fietsen, in Frankrijk, het echte werk. Ik had nooit meer dan een eindje Ronde Hoep gefietst. Ierland was verrassend heuvelachtig. Bij elke beklimming ging ik op de pedalen staan en stampte naar boven, om na een paar minuten hyperventilerend en met een knalrooie kop af te moeten stappen. Niet veel later kwam mijn vriend rustig en regelmatig trappend voorbij.
Joop, noemde hij me. Ik fietste als Joop Zoetemelk. Ik dacht dat dat goed was, maar het was alleen goed als je Joop zelf was.
Ik heb die racefiets maar drie maanden gehad. Omdat de fietsen thuis zo in de weg stonden stelde ik voor ze in ons busje te zetten. Het busje stond de hele zomer in de straat.
Mijn vriend zag het niet zitten. Hij vond het te riskant.
Ik zei: ‘We doen de gordijntjes dicht.’
Een week later waren de fietsen verdwenen. Het busje was opengebroken, een buurman kwam ons erop attenderen.
Ik heb daarna nooit een andere racefiets gehad, en mijn vriend noemde me nooit meer Joop.

zaterdag 29 juni 2013

Rode vloerbedekking

Er zou een feest komen ter opening van de wijk. Weken van te voren hadden we een bericht in de bus gekregen. Geen uitnodiging, maar een aankondiging. De datum van het feest werd genoemd en er stond dat een uitnodiging zou volgen. Daarna werd het stil. Wel verschenen er in de dagen voorafgaand aan het feest posters in de lift en de gemeenschappelijke ruimtes waarop met grote letters stond:

BESCHERMINGSLAAG RODE VLOERBEDEKKING NIET VERWIJDEREN.

Het klopt dat er rode vloerbedekking ligt in de gangen, daar kun je niet om heen.
‘Zó!’ zeggen bezoekers als ze hier voor het eerst komen. Terwijl het grootste deel van de vloerbedekking nog schuil gaat onder lange lappen karton.

Inmiddels ligt het karton er al vier maanden. Er zitten scheuren in, het is omgekruld aan de randen, je moet uitkijken dat je er niet met je voet achter blijft haken. Het karton is ter bescherming van de vloerbedekking in de gangen, is ons verteld, maar nu iedereen is verhuisd, er geen Gamma-karren en lekkende koelkasten meer overheen hoeven, is het natuurlijk niet meer nodig. Ik heb het voor mijn deur weggeknipt.

Maar dat is blijkbaar niet de bedoeling. Ik lees:
Ter bescherming van de rode vloerbedekking ligt er op alle etages karton in de corridor (Dat is de ruimte bij alle voordeuren).
Wij verzoeken u dit niet zelf weg te halen.
Helaas hebben wij geconstateerd dat dit, op de 8-e etage, is verwijderd.
Daaronder een foto van wat losse vellen karton op schreeuwend rode vloerbedekking. Dit is blijkbaar de 8-e etage. Hier wonen ze.
We ontvingen nooit meer een uitnodiging voor het feest.

woensdag 26 juni 2013

Lawaai

Ik las over een geluidsabsorberende ruimte. Geen geluidsdichte ruimte, maar een ruimte die alle geluiden absorbeert. Je hoort er niks. En dan hoor je je eigen hartslag. Je hoort je bloed pompen. De moleculen verschuiven. Het schijnt gekmakend te zijn. Het langst dat iemand het in die ruimte heeft uitgehouden is 45 minuten.

Er wordt geheid voor mijn deur. Al vanaf de dag dat ik hier woon. Ze beginnen om zeven uur ’s morgens. De eerste weken hoorde ik het niet. Ik was zo moe, ik sliep overal doorheen. Maar nu niet meer. Klokslag zeven schrik ik wakker. Ik blijf naar het logge gedreun liggen luisteren en voel de trillingen door de matras trekken, door mijn rug, mijn kaken. Na drie kwartier valt het stil. Maar mijn lichaam heit nog een poosje door. Net als ik gewend ben aan de stilte, begint het weer. Het gaat de hele dag door. Mijn hoofd knikt mee op de maat. Ik voer telefoongesprekken in hetzelfde ritme. Het is niet tegen te houden. Ik heb weer oordoppen onder mijn kussen gelegd. Die had ik nog van mijn vorige woning, waar ik elke nacht met oordoppen in sliep. Het zijn niet de beste kwaliteit doppen. Ze piepen en kraken bij elke beweging. Soms maken ze meer lawaai dan ze tegenhouden. Maar als ik ze goed inbreng sluiten ze zo goed af dat ik het bloed in mijn slapen hoor kloppen. En het geluid dat mijn haar maakt als ik mijn hoofd over het kussen beweeg. Keihard klinkt dat, stroef piepend. De geluiden in je hoofd zijn zo veel harder dan de geluiden erbuiten, maar meestal hoor je dat niet.

Een vriend heeft last van een suisoor. Gek wordt hij ervan. Het geluid overstemt alles, en er is niks aan te doen. Er is namelijk geen gesuis. En er is ook niks mis met zijn oren. Zijn hersenen denken alleen maar dat ze iets horen. Zijn oor houdt zijn hersenen voor de gek, of andersom. Hij moet leren leven met die herrie in zijn oor. Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Hij kan er niet van slapen. ’s Nachts fietst hij naar luchtzuiveringsinstallaties die een geweldig lawaai voortbrengen. Precies het juiste tegengeluid waardoor het even rustig is in zijn hoofd.

woensdag 19 juni 2013

Dochter

De afgelopen dagen las ik, net als half Nederland, Zoon van Karl Ove Knausgard. Aan één stuk door las ik. Ook daarin verschil ik niet van half Nederland.
Over zijn vader schrijft hij: ‘Zijn woede kwam als een golf, spoelde door de kamers, sloeg me tegemoet, sloeg en sloeg en sloeg me tegemoet, en trok zich dan weer terug. Daarna kon het wekenlang rustig zijn. Maar toch was het niet echt rustig, want het kon net zo goed over twee minuten weer gebeuren als over twee dagen. (…) Of hij dan sloeg, maakte geen bal uit, ik was niet bang voor de pijn, maar voor hém, zijn stem, zijn gezicht, zijn lichaam, de razernij die daaruit voorkwam, daar was ik bang voor en die angst liet me nooit los, die was er elke dag gedurende mijn hele jeugd.’
Ik groeide op in dezelfde tijd als Knausgard, met net zo’n vader. Er zijn veel van zulk soort vaders in de literatuur, maar dan staat er vrijwel altijd een warme moeder tegenover. Een enigszins labiele, maar lieve, warme moeder. Ook bij Knausgard is dat het geval. Bij mij niet. Dat begint me hoe langer hoe meer op te vallen.

Ook zweren de kinderen uit een gezin in zo’n verhaal vaak samen. Ze hebben een gemeenschappelijke vijand, het is zij samen tegen de ouders.
Dat was bij mij thuis ook anders. Wij kinderen vochten net zo hard tegen elkaar als tegen onze ouders. En als we tegen onze ouders vochten, vochten we zelden samen. We lieten de ander het lekker zelf uitvechten, waren zelfs niet te beroerd hem te verraden, ook al wisten we welke straf hem dan te wachten stond.

Ook in onze manier van vechten leken we niet op elkaar. De een koos voor verzet, de ander voor aanpassing, de derde voor afzondering.
Alleen als het goed ging, als er tijdelijke vrede heerste, twee minuten of twee dagen, zochten mijn broer en zus elkaar op om mee te spelen. Of gingen ze met z’n vieren spelen, op de tennisbaan. Twee tweetallen. Mijn vader & moeder, mijn broer & mijn zus.
Ik was altijd alleen. Vaak was dat prettig, op andere momenten was het gewoon eenzaam. Ook daaraan is niks veranderd.
Maar dat alle gelukkige gezinnen op elkaar lijken, en elk ongelukkig gezin ongelukkig is op zijn eigen wijze, is dus niet helemaal waar. Niet vanuit het perspectief van een ongelukkig gezinslid. Als je zelf in een ongelukkig gezin opgroeit, lijken alle andere ongelukkige gezinnen op elkaar, maar ze lijken nooit op jouw gezin.
Ergens had ik altijd het gevoel dat het in andere ongelukkige gezinnen minder erg was. Dat ze het daar na een heftige ruzie bijlegden op een Kleine Huis op de Prairie-manier. Dat er daar stilletjes wel van ze werd gehouden. Dat ze daar gelukkiger waren.


vrijdag 14 juni 2013

Dominee

De huilende vrouw zegt dat ze zelfmoord wil plegen. Een van de andere daklozen zegt: ‘Welnee.’ Weer een ander zegt: ‘Dat willen we niet hebben hoor, dat je dat doet.’
‘Zullen we beginnen?’ zegt de dominee.
Ze zijn bijeengekomen in een zaaltje om liederen te zingen, een zooitje ongeregeld met ongekamde haren en afgedragen kleren. Na het zingen krijgen ze een lunch, tussendoor is er koffie en thee.
Een man pakt zijn schuiftrompet. In het midden staat een grote tas met bladmuziek. De huilende vrouw is naar buiten gelopen. Ik sta er van een afstandje naar te kijken.
‘Er staat hier niemand buiten de kring,’ bast de dominee.
Ik ga op de stoel van de huilende vrouw zitten. Iedereen kijkt naar me.
‘Hallo, ik ben Marieke, ik kom – ’
De dominee onderbreekt me. ‘Eerst wordt er iets voorgelezen, dan is er ruimte voor mensen om wat te zeggen.’
Een man met een enorme bos wit haar slaat de Bijbel open.
Dat hadden ze me niet verteld. Ik haal diep adem en bereid me voor op een lange zit, maar het is al afgelopen. Twee mensen mompelen amen, en dan neemt de dominee weer het woord. Hij vertelt dat er twee stagiaires zijn. ‘En dit is..’ hij kijkt me vragend aan.
‘Marieke,’ zeg ik, ‘ik kom een stukje schrijven en – ’
‘Marieke komt een stukje schrijven en wat foto’s van jullie nemen voor..?’
Ik vertel waarvoor en zeg dat wie niet op de foto wil dat even aan moet geven, of even weg moet gaan.
‘Niemand gaat weg,’ zegt de dominee.
‘Nee, niet weg,’ stamel ik, ‘even opzij, zodat je er niet op komt. Als je er niet op wilt.'
Ik moet opeens denken aan de missiepost in Afrika waar ik lang geleden vrijwilligerswerk deed. De missiepost ving straatkinderen op die achter het station leefden, ze kregen er eten, een bed en scholing. En ze vulden de banken van het kleine kerkje op het terrein. Ze bleven nooit langer dan een paar dagen, zodra ze waren aangesterkt gingen ze terug naar het station, vaak midden in de nacht, zonder dat iemand het merkte. We begrepen nooit waarom.
‘Eet je mee?’ vraagt de dominee me in de pauze.
Ik bedank vriendelijk. Als ik naar buiten loop zit de huilende vrouw nog op het stoepje. Ik strijk over haar rug. De tandenloze vrouw die niet op de foto wilde, komt naar buiten en gaat naast haar zitten. Arm om haar heen. Binnen zet de dominee een nieuw lied in: ‘Let my people go. Go down Moses, go down go down.’

woensdag 12 juni 2013

De CIA-agent en de paaldanseres

Terwijl ik me probeer te verzoenen met de saaie werkelijkheid van mijn bestaan (zure melk, migraine en een broodschrijfklus die niet wacht) lees ik over de vriendin van Edward Snowden. Een meisje dat zichzelf op haar blog en Twitteraccount omschrijft als globetrottende, paaldansende superhero – alsof een van die dingen niet voldoende is.
In haar laatste blog, deels overgenomen door de krant, schrijft ze: ‘Degenen die me kennen zonder mijn superheldcape zal het wel duidelijk zijn waarom ik even afzie van het posten op mijn blog.’
Voor degenen die haar alleen kennen mét superheldcape doet ze omzichtig uit de doeken wat er is gebeurd: ‘Mijn wereld is tegelijkertijd open en dicht gegaan. Ik ben mijn kompas verloren en verdwaald op zee. Er zullen ongetwijfeld valse piraten, misleidende zeemeerminnen en veranderende getijden zijn in dit nieuwe open-waterhoofdstuk van mijn reis.’ En zo gaat ze nog even door. (‘As I type this on my tear-streaked keyboard…’)
Het blog is inmiddels ‘tijdelijk onbereikbaar’, maar haar Twitteraccount is nog actief. Op 8 mei twittert ze: ‘Aloha.’
Juist. Hawaï is prachtig (‘This is not my beautiful house’), maar ze mist haar paaldansvriendinnen. Op 23 mei is ze weer thuis en twee dagen later twittert ze: ‘Life has a way of changing.’
Het is fascinerend om de puzzelstukjes bij elkaar te zoeken en zo makkelijk iemands leven te kunnen binnendringen (Op 26 mei overstroomt haar huis, en niet in overdrachtelijke zin.) Fascinerend, maar ook merkwaardig. Want waarom is dit allemaal openbaar? Waarom is het leven van het vriendinnetje van een CIA-agent, met één muisklik tot in de kleinste details, te bekijken? Waarom heeft ze niks afgeschermd?
In haar laatste tweet schrijft ze: ‘To delete or not to delete?’ Om vervolgens te blijven.
Ja, doei.
Ook met de foto’s op haar Instagramaccount, waar ze nooit meer dan een badpak of bikini op draagt, is iets vreemds. Ze doen opvallend professioneel aan. Niks geen webcamshots of onderbelichte huis-tuin-en keukenkiekjes. Op een van de foto’s uit Hawaï wordt ze (in bikini) in de branding in de lucht geworpen door een man in een zwembroek wiens gezicht net niet te zien is. Hoe langer ik er naar kijk, hoe vreemder ik het ga vinden. Dat zijn gezicht toevallig nét buiten beeld blijft.
En dan nog iets, een 28-jarige paaldanseres die Talking Heads citeert? Wat is dit voor iemand?
Als ze samen met haar vriend op Hawaï is aangekomen schrijf ze op haar blog: ‘Eindelijk E. voorgesteld aan mijn vrienden. Ze dachten al dat hij niet bestond.’
Ik vraag me af of zij wel bestaat.

maandag 10 juni 2013

Verband

Ik keek The Great Gatsby – de eerste verfilming, uit 1974 met Roberd Redford, want ik herlees momenteel het boek. Ook heb ik er een boek met essays en beschouwingen over The Great Gatsby naast liggen. Ik hou van boeken lezen op die manier, om alles wat ermee te maken heeft erbij te halen. Een soort ministaat rond een boek te stichten.

Ik las The Great Gatsby voor het eerst op de middelbare school, net als iedereen omdat het dun was en over feesten ging.
De versie die ik nu bezit is mogelijk nog dunner, hij bevat maar 115 pagina’s. Ik krijg het bijna benauwd van de bladspiegel, alsof je in een volle tram stapt op een drukkend hete dag – en zo sluit de opmaak van het boek toch nog mooi aan bij de inhoud.
Maar nu de film. Op een of andere manier bracht ik Robert Redford steeds in verband met de Bee Gees. Dat kwam misschien doordat ik de avond ervoor een documentaire had gezien over de brothers Gibb, met veel archiefmateriaal uit de jaren zeventig.
Of misschien kwam het door het borsthaar. Door die gebronsde torso met borsthaar.
Hoe dan ook, op een gegeven moment kon ik niet anders meer dan Robert Redford zien als een Bee Gee, en The Great Gatsby als één lange videoclip van How Deep is Your Love.

Ook, en misschien is dit wel veel mooier, zit onder veel scènes een deuntje, onopvallend, zoals er in supermarkten muziek klinkt: je hoort het niet, maar de rest van de dag loop je het wel te neuriën. Zo ook met dit deuntje. What do I do, nana… ik kende maar een paar woorden, maar hoorde er meteen de stem van Barbra Streisand bij, Barbra Streisand die – hé! – samen met Robert Redford speelde in The Way we Were – en ook dat liedje begin ik nu te zingen, half murmelend, want ik ken maar vijf woorden: For The Way We Were. Maar het mooiste komt nog: want ik leerde Barbra Streisand kennen door de plaat die ze maakte met…
Barry Gibb.
En zo viel alles samen. I love it when that happens.

Er was trouwens nog een link. Patsy Kensit. Ik zag haar naam voorbij komen op de aftiteling. Ze speelt het dochtertje van Daisy.
Ik ken Patsy Kensit vooral als vriendin van Noel Gallagher – of was het Liam? Maar dat was in de jaren negentig, en hoewel Oasis ook een band was die draaide om broers, heeft dat hier verder helemaal niks mee te maken, helaas.

Wel bezocht ik nog een website met foto’s van tattoo’s geïnspireerd op The Great Gatsby. Maar dat telt waarschijnlijk niet.


zaterdag 8 juni 2013

Stemmen

Als ik me de stem van mijn oma probeer te herinneren, merk ik dat ik in mijn hoofd een typetje ga doen met mijn eigen stem. Zo zoek ik naar de juiste stem, alsof mijn oma’s stem ergens in die van mij verborgen zit. Ik vind haar stem niet, natuurlijk niet. Wat ik wel vind is haar manier van praten. Haar verontwaardigde toon. Tegen het einde van haar leven was ze altijd ergens boos of verontwaardigd over. Over de boom bij de overburen, die haar het uitzicht benam, op het huis van de overburen. Ze keek zo graag bij de mensen naar binnen.
‘Het is gewoon belachelijk,’ zei ze dan, terwijl ze voor het raam door de takken van de boom probeerde te gluren. Haar ‘belachelijk’ had een dik belegde L, een L die overliep van de verontwaardiging. Die manier van praten, ik kan het nog horen, maar ik hoor haar stem er niet bij.

Een vriend is zijn jeugd aan het opruimen en stuit op honderden cassettebandjes.
‘Gooi toch weg,’ zeg ik. Maar dat wil hij niet, er staan gesprekken op. Gesprekken die hij vroeger thuis stiekem opnam.
Ik ben meteen jaloers, denk: shit, waarom heb ík dat nooit gedaan.
Maar hij zegt: ‘Ik durf ze niet af te luisteren, de stem van zijn overleden vader staat erop.’
Zo is er altijd wat.

dinsdag 4 juni 2013

Ongepubliceerd

Ik las de afgelopen week Mad Girl’s Love Song uit, een biografie van Sylvia Plath vóór ze Ted Hughes ontmoette. Wat vooral duidelijk wordt uit het boek is dat Plath nogal een slettebak was (voor ze Ted Hughes ontmoette). Op een of andere manier bevalt me dit wel.
Ik las het boek met twee andere boeken ernaast, Letters home, een selectie brieven van Plath aan haar moeder – zorgeloze kijk-mij-eens-een-blije-brave-dochter-zijn-brieven – en de verhalenbundel Johnny Panic & the Bible of Dreams.
Hoewel Plaths verhalen minder, veel minder bekend zijn dan haar poëzie, zei ze zelf: 'For me, writing verse is an evasion of the real job of writing.' Verhalen schrijven was het echte werk.

Ik bezit twee exemplaren van Johnny Panic & the Bible of Dreams, een Engelse en een Nederlandse. De Engelse kocht ik in 1995, bij een boekhandel aan het Oosterpark die het voor me in Amerika moest bestellen. Het was vijf weken onderweg en kostte zesentwintig gulden vijfenennegentig, wat ik een enorm bedrag vond.
The Belljar had me indertijd niks gekost. Ik kreeg het op mijn veertiende in handen gedrukt door mijn leraar Engels die het wel iets voor mij vond. Ik bezit nog steeds dat ene exemplaar, met voorin de stempel ‘eigendom schoolbibliotheek Snellius’.
Door mij heeft nooit meer een leerling van mijn school The Belljar kunnen lezen, dat besef ik heel goed, maar denk hier eens over na: is The Belljar wel een boek dat je moet lezen als je dertien of veertien bent? Ik deed het en dacht dat het ging over een meisje dat stage ging lopen bij een modetijdschrift. Ik bedoel maar.
Maar ik dwaal af.

Achterop Mad Girl’s Love Song staat dezelfde foto als voorop mijn Engelse exemplaar van Johnny Panic. Een foto van een lachende, blonde Sylvia Plath in een witte bikini. De foto is gemaakt door Gordon Lameyer. Ik kende zijn naam niet, maar in Mad Girl’s Love Song lees ik dat hij een paar jaar verkering had met Plath en dat het personage Henry uit het verhaal ‘Sunday at the Mintons’ op hem is gebaseerd. Hij wordt herhaaldelijk geciteerd in Mad Girl’s Love Song en dan staat er: zoals Gordon Lameyer schrijft in zijn ongepubliceerde biografie.
De eerste keer las ik er misschien overheen, maar het staat er zo vaak dat je er op op een gegeven moment niet meer omheen kunt. Gordon Lameyer, een van Sylvia Plaths ex-vriendjes, heeft een boek over haar geschreven dat niet is uitgeven.
Wat??
Ik google Gordon Lameyer. Ik lees dat hij ‘very hard’ heeft geprobeerd het manuscript gepubliceerd te krijgen. Dear Sylvia heet het. Het bevat brieven van zowel hem als haar, en tientallen foto’s die hij van haar maakte. Toch wilde niemand het boek uitgeven.

Ik wil het opeens héél graag lezen.

zondag 2 juni 2013

Witte wieven

In mijn nieuwe huis, waar alle ruimtes ruim zijn, betrap ik mezelf erop uit te rekenen hoeveel mensen hier op de vloer kunnen slapen. Een stuk of vier in de slaapkamer, in de gang nog eens drie of vier, in de badkamer toch zeker twee en in de berging op de tapijttegels één, met zijn voeten richting de kattenbak. Zelfs in de wc zou iemand kunnen slapen, zij het half rechtop.

In mijn studententijd liftte ik regelmatig met een vriendin naar andere studentensteden, waar we feesten bezochten en na afloop bleven slapen op de vloer. We sliepen in gangen, in keukens, op de overloop en met onze voeten in inbouwkasten. Als het feest begon af te lopen was het zaak zo snel mogelijk op zoek te gaan naar de beste slaapplek, voordat iemand anders die had geconfisqueerd. Vaak deden we bij binnenkomst al een inspectierondje en lieten we onze tas met slaapzakken liggen op de plek waar we wilden slapen.
Niet dat het veel uitmaakte, van slapen kwam toch nooit veel.

Ik herinner me een feest in een gekraakte boerderij in Kamperveen. Er was een kleine tweedehandskledingwinkel, een galerie met lelijke kunst, een tuin met oude bankstellen, en een wietplantage. Alleen de wietplantage werd goed verzorgd.
Ik droeg een ballonrokje en slobkousen, die ik zelf had gemaakt van een oud laken. Het ballonrokje (naar een ontwerp van Christian Lacroix) bolde nauwelijks, en de slobkousen zagen er uit alsof ik twee benen in het gips had, maar als modeverschijnsel was het gelukkig nog zo nieuw dat niemand precies wist hoe het eruit hoorde te zien.

Het was een geweldig feest. Tegen zonsopkomst stapten we in een roeiboot om naar witte wieven boven de weilanden te kijken. Ik had het koud en wilde eigenlijk naar bed, maar vond het kinderachtig om dat te zeggen. Bovendien was ik bang dat iedereen het ‘s morgens over de witte wieven zou hebben, en ik dan niet mee kon praten.
Maar de volgende ochtend kon niemand veel uitbrengen. Mijn vriendin en ik hadden op de badkamervloer geslapen, die toch wel hard was gebleken. We dronken stroperige, zwarte koffie en zochten nieuwe kleren uit in de tweedehands winkel, daarna vertrokken we. Bij het afscheid kregen we allebei een wietplantje mee, dat binnen enkele weken zou sterven, maar toen namen we ons nog voor er goed voor te zullen zorgen. We liepen naar de verlaten polderweg, waar we vier uur moesten wachten op een lift, want het was zondag en er kwamen welgeteld drie auto’s voorbij, en die keken wel uit om ons mee te nemen. Ik had ’s avonds een eetafspraak en wist dat ik niet op tijd zou zijn. Maar er was in de wijde omtrek geen telefooncel te zien, dus ik liet het maar zo. De zon scheen, het was goed.

zaterdag 1 juni 2013

Reisverhaal

Voor het eerst sinds ik hier woon, in het nieuwe huis, in de nieuwbouwwijk die alleen nog maar een naam heeft en een handjevol bewoners, is er iets dicht bij mijn huis. Er zijn hier geen winkels, geen café’s, geen bioscopen, geen markt, geen terrasjes, er is niet eens een glasbak. Er is lucht, heel veel lucht, en verder vooral de belofte aan wat nog komen gaat.
Maar nu moet ik een workshop geven op twee minuten fietsen van mijn huis.
‘Waar is het?’ vroeg ik, toen ik werd gebeld. Ik kreeg het adres en een routebeschrijving, maar dat laatste hoefde niet, want ik zag de plek onmiddellijk voor me. Het hoge gebouw waar ik elke dag langs fietste. Op weg naar de supermarkt, op weg naar een afspraak. Op weg naar het leven.

Twee dagen geleden zat ik in een tram die een rondje om mijn oude huis maakte, als zo’n pretparktreintje. Eerst keek ik vanaf de ene kant de straat in, toen vanaf de andere kant, en hoewel het pas half tien in de ochtend was, waren de straten vol mensen. Ik zag mijn oude Albert Heijn, mijn oude glasbak, de toeristen en de bloemenmarkt en voelde opeens een steek door me heen gaan – huh, wat? Ja, een steek. Toch nog.

‘Het duurde zeker anderhalf jaar voordat ik gewend was,’ zegt de collega met wie ik na afloop van de workshops wat ga drinken. Zij woont langs de andere stadsgrens. ‘Nu denk ik: wat doen al die mensen hier? Waarom zou je in die drukte willen zijn?’
Ik kijk om me heen. Alle tafeltjes in het café zijn bezet. Buiten op het terras, in de laagstaande zon zitten mensen bier te drinken en bitterballen te eten. Sommigen hebben hun jas nog uit.
‘Ik zit maar op vier hoog,’ zeg ik. ‘Je kunt er in elk geval de mensen op de grond nog zien. Ze zijn nog herkenbaar als mensen.’

Op de fiets terug naar huis kom ik weer langs het hoge gebouw. Ik gaf een workshop reisverhalen schrijven. Een van de deelnemers vroeg waarin een reisverhaal verschilt van een gewoon verhaal.
‘Nergens in eigenlijk,’ zei ik. ‘Een reisverhaal speelt zich af op een vreemde locatie. Maar die locatie kan ook je eigen huis zijn.’ En ik haalde Xavier de Maistre aan, die een boek schreef over de reis die hij maakte door zijn eigen kamer.
Maar dat was in de achttiende eeuw.
Ik denk aan mijn glasvezelinternet en mijn digitale televisie met de 222 zenders en aan de twaalf flessen Hema-wijn waarvan ik er maar tien had hoeven betalen. Ik denk aan de stilte en al die lucht.
Anderhalf jaar.