maandag 27 mei 2013

Koekje

Ik vloog in mijn eentje naar het buitenland, en besloot mezelf op Schiphol op een tijdschrift te trakteren. Ik koop zelden tijdschriften, voor drie tijdschriften heb je een boek, en dan heb ik liever een boek. Het vooruitzicht aan een tijdschrift maakte me vrolijk. Maar in de kiosk zag ik niks dat ik wilde hebben. Geen enkele cover sprak me aan. Uiteindelijk pakte ik op goed geluk een glossy uit het rek en rekende af. Eenmaal in het vliegtuig vond ik er niks aan, geen enkel boeiend stuk stond erin. Kinderachtig, puberaal, vond ik het. Toen ik het blad dichtsloeg zag ik het woord dat in kleine letters onder de titel stond: Girl.
Ik had de tienermeisjesvariant van een glossy gekocht.
Dat verklaarde een hoop. Toch stond er één stuk in dat me boeide. Het was een fotoreportage van vrouwelijke geslachtsdelen. Tientallen kutten, pagina’s vol. Het was voor het eerst dat ik er onbeschaamd naar mocht kijken, naar andermans, eh -vrouws privates. En wat waren er veel soorten! Van piemels wist ik dat, maar van kutten, op een of andere manier ging ik er altijd een beetje van uit dat iedereen dezelfde had. Het was werkelijk fascinerend, ik kon mijn ogen er niet van af houden. Maar ik zat in een vliegtuig met een reiziger links van me en een reiziger rechts van me, dus bladerde toch maar door.

Ik nam het tijdschrift mee naar mijn hotel, daar bekeek ik de foto’s opnieuw. Ook las ik nu het stuk erbij. Het was een kunstproject van een fotograaf (v) die was begonnen met het fotograferen van haar vriendinnen. Toen kwamen er vriendinnen van vriendinnen, het werden er steeds meer. ‘Het was altijd heel gezellig,’ zei de fotografe, ‘eerst dronken we een kopje thee, koekje erbij.’

Op dag dat ik terugvloog naar Nederland en uitzocht wat weg kon en wat niet, bleef ik met het tijdschrift in mijn handen staan. Ik vond het zonde om weg te gooien, die foto’s dan – de rest van het tijdschrift hoefde ik niet. Ik besloot de pagina’s met de foto’s eruit te scheuren.
Ik had ze net in de map met werkpapieren gestopt, toen ik opeens voor me zag hoe het op de luchthaven zou gaan. De douane die mijn tas zou doorzoeken en daarbij op de foto’s zou stuiten. Leg dat maar eens uit. Dus liet ik ze achter. En probeerde niet te denken aan het hotelpersoneel dat straks de kamer van de alleenreizende vrouw zou komen schoonmaken en daar tientallen foto’s van kutten in de prullenbak zouden aantreffen.
Ik zie die mensen toch nooit meer, zei ik tegen mezelf. Ik zei het heel vaak. Maar helpen deed het niet.

vrijdag 24 mei 2013

Feniks

De wasmachine die ik heb gekocht centrifugeert niet. Ik bel voor de vijfde keer de tweedehandswinkel waar ik hem vandaan heb en krijg voor de vijfde keer te horen dat ik word teruggebeld. Ze doen niet eens meer hun best het overtuigend te laten klinken.
’s Avonds wordt er aangebeld door iemand die door de intercom roept: ‘De liftmonteur! Kunt u even open doen, er zit iemand vast in de lift.’
De volgende ochtend sluit ik mezelf buiten in de stromende regen, omdat het elektrische slot op de buitendeur niet reageert op mijn elektronische sleutel. Er zit ook een ouderwets slot op de deur, maar daar hebben we nooit een sleutel voor gekregen. Na vergeefs op twintig bellen te hebben gedrukt, komt er toevallig iemand naar buiten. ‘Ja, kapot,’ zegt die. ‘Je kunt alleen nog via de fietsenstalling in de kelder naar binnen.’
Op een of andere manier lijkt dit symbolisch voor mijn leven op dit moment. Alles zou opbloeien als ik eenmaal een nieuw huis had. Daar geloofde ik heilig in. Maar ik woon hier nu een maand en zie alleen maar dingen instorten. De groente- en kruidenplantjes in de loggia zijn ten prooi gevallen aan een geheimzinnige schimmel. De fietsenkelder is ondergelopen, in de muur zit een luik waar water uit sijpelt. Mijn bezoek, dat eerst nog enthousiast gillerig binnenkwam, kijkt nu verontrust om zich heen. ‘Hoe heet die film met Jack Nicholson in dat hotel ook alweer?’ vraagt een vriendin, als ze ’s avonds laat de verlaten gang op stapt.

En dat is nog maar het huis. Want ook de rest van mijn leven staat te schudden op zijn grondvesten. Het geld is op en er is geen werk. Ik controleer om de haverklap mijn banksaldo, aan alle kanten wordt geld weggesluisd en ik heb het nakijken.
Ik doe mijn best de moed erin te houden. Die Feniks herrees uit de as, zeg ik tegen mezelf, niet uit een veld vol bloemen.
In de lift heeft iemand geschreven: het juiste doen, is je gedragen. Eronder staat, in een ander handschrift: bijvoorbeeld op tafel poepen met een groene muts op.

dinsdag 21 mei 2013

Sorry

Ik stond bij de bakker voor een Turks brood. Ze hadden grote en kleine. ‘Een Turks brood,’ zei ik, ‘een kleintje.’
De bakker kneep zijn ogen samen. ‘Turks of Marokkaans?’
Shit, dacht ik, ik bestel een Turks brood bij de Marokkaanse bakker. Ik doe het weer. Turkse koffie bestellen in een Grieks restaurant. Het dochtertje van een kennis aanzien voor een zoontje. Een klant in een witte blouse voor de verkoopster.
Sorry, sorry, sorry.

Ik vulde een test in op internet. Een van de vragen luidde: kun je aan iemands uiterlijk zien of die homo is?
Ja, dacht ik, ik wel. Maar ik klikte braaf op ‘nee’.
Het juiste antwoord was ja.

De bakker keek me onderzoekend aan. ‘Marokkaans brood?’
Ik knikte voorzichtig. Better save than sorry.
Hij gaf me een klein rond brood.
Ik fietste naar iemand toe en vertelde over de verwarring met de broden.
Hij zei: ‘Maar een Marokkaans brood is hetzelfde als een Turks brood, alleen kleiner.’

Of zei hij nu ‘alleen groter’?

maandag 20 mei 2013

Hondje

‘Ik ga,’ zeg ik, ‘ik moet nu heel ver fietsen.’
‘O ja, je bent verhuisd hè,’ zegt degene met wie ik sta te praten, ‘waar woon je nu?’
Ik vertel de naam van de wijk die in werkelijkheid nog een bouwput is, en zeg waar het is, want dat weet vrijwel niemand.
Hij schrikt. ‘Maar dan ben je vannacht pas om vier uur thuis!’
‘Haha,’ zeg ik. En ik denk: hoe laat is het eigenlijk?
Ik had dagenlang binnen gezeten, in de stilte, met uitzicht op de eindeloze lucht. Er kwam een soort verlamming over me heen. Ik zat op de bank en de mist in mijn hoofd werd steeds dikker.
Het was niet perse vervelend. Maar ik wist dat het elk moment om kon slaan. Misschien was het al omgeslagen.
Ik moest eruit. Er was een festival, er zouden vrienden zijn. Ik besloot mee te gaan, en het was leuk maar nu is het tijd om te gaan.
Ik kijk achterom, de mensen met wie ik aan het weggaan was, zijn verdwenen. Ik loop de trap af, mijn knieën zwabberen. Blijkbaar heb ik toch meer gedronken dan ik dacht. Ik ga naar buiten. Voor de ingang staan heel veel mensen, maar ik zie mijn vrienden niet. Ze staan vast bij de fietsen op me te wachten.
Mijn fiets staat om de hoek van het politiebureau. Tien meter verwijderd van het huis waar ik woonde toen ik nog getrouwd was. Ik loop erheen en hoop dat elke opwelling om naar dat huis te willen wegblijft. Het is niet dat ik naar dat huwelijk of dat huis terug verlang (hoewel het een erg mooi huis was) maar op een gegeven moment, als je voeten pijn doen en het is laat, wil je gewoon naar bed, en mijn bed staat nu wel erg ver weg.
‘Ik zet mijn fiets niet aan de jouwe vast,’ had een van mijn vrienden gezegd toen we aankwamen, ‘want ik ga toch eerder weg dan jij.’
Zijn fiets staat er nog en hij is nergens te zien. Ik trek mijn fiets achter die van hem vandaan en denk: nou ja, dan maar fietsen.
Het is koud en ik heb geen zin. Ik besluit een alternatieve route te nemen, maar dat is een slecht idee, want doordat ik de weg niet ken, lijkt hij nog langer. Ik fiets door doodstille straten, langs donkere huizen. Overal liggen mensen te slapen, zich nergens van bewust. Misschien had ik meer moeten drinken. Zo’n fietstocht is beter te doen als je beneveld bent. Het laatste stuk is heel stil. Er staan geen huizen, alleen kantoren en daarna is het allemaal bouwterrein. De grote weg die er langs loopt is verlaten. Op het fietspad aan de overkant staat een gestalte naast zijn fiets. Als ik bijna op zijn hoogte bent, haalt hij de fiets van de standaard en stapt op.
Het lijkt wel of hij stond te wachten, denk ik, en dan denk ik aan Marianne Vaatstra.
Ik duw de pedalen met kracht naar beneden, ik moet een heuvel over, maar stamp door. Mijn keel begint te schuren. Ik voel de verzuring in mijn benen. Ik ben er bijna. Ik vlieg de hoek om naar mijn huis en knip al fietsend het lampje aan mijn stuur uit. Dan ben je minder goed te zien, zeg ik tegen mezelf.
Ik ben niet echt bang, ik doe maar alsof, het is een film die ik ter plekke bedenk. Iets om de lamlendigheid mee te lijf te gaan.
Mijn fietsslot blokkeert. ‘Fok tering,’ zeg ik hardop. Ik haast me naar de fel verlichte hal. Net als ik naar binnen wil gaan, gaat de deur open en komt er een man met een hondje naar buiten. ‘Hai,’ zegt hij vriendelijk lachend.
Hij verpest alles.

vrijdag 17 mei 2013

Graf

Op een druilerige donderdagmorgen fiets ik door Buitenveldert op zoek naar Toetanchamon. Om precies te zijn, naar een rondreizende tentoonstelling met replica’s van zijn grafvoorwerpen.
Ik weet niet wat ik dacht toen ik een kaartje kocht. Ja, ik weet het wel. Ik dacht aan rondreizende tentoonstellingen in de negentiende eeuw waarbij het hooggeëerd publiek een mummie werd getoond die ter plekke werd uitgepakt. Ik dacht aan voorwerpen ‘that no man has seen before.’ Maar ik heb het graf van Toetanchamon al gezien. Twee keer, in het echt, en als ik er daarna weer in de buurt was liep ik het voorbij vanwege niet-interessant, want het is het kleinste en saaiste graf van Luxor.
Nu ga ik achttien euro betalen om een replica in Buitenveldert te bekijken.

Het fietsenrek is leeg. Binnen tel ik zestien bezoekers. Alleen bejaarden. Ik zie één iemand van mijn leeftijd, een man. Ik lach begripvol naar hem. Hij vlucht meteen naar zijn vriendin, die verderop staat.
Ik krijg een walkman en een koptelefoon. Al na een paar minuten loop ik niet meer synchroon, en zet ik hem maar af. Ik weet trouwens alles al – mag ik dan doorlopen?
Nee, ik moet wachten tot de rest ook zo ver is, pas dan gaat de deur naar de volgende zaal open. We worden met z’n allen een filmzaal ingejaagd om een diaserie te bekijken. Daarna mogen we de zaal in waar de nepgouden sarcofaag, het nepgouden masker en de nepgouden schrijnen staan.
‘Nu gaat ie toch af,’ roept een man verontwaardigd tegen zijn vrouw, als zijn camera flitst. Flitsen is verboden, overal staan bordjes.
In de volgende zaal liggen nagemaakte muziekinstrumenten. Nagemaakte bordspelen. Nagemaakte make-upspullen. Nagemaakte wandelstokken.
In de laatste zaal ben ik nog de enige die rondloopt. De andere bezoekers zitten uitgeteld op de stoelen langs de wanden.
In de giftshop staat iedereen weer monter overeind.

In het Egyptisch Museum aan het Tahrirplein in Caïro, waar de echte grafschatten van Toetanchamon liggen, ben ik eens onzedelijk betast door een bewaker die me de kamer met de dierenmummies wees. Tijdens het bekijken van een drie duizend jaar oude krokodil voelde ik opeens een hand over mijn billen dwalen. Ik schrok me een ongeluk.
Maar dat is niks vergeleken met dit.

dinsdag 14 mei 2013

Thuis

Ik zag een documentaire over een vrouw die na de nucleaire ramp in Fukushima gedwongen was haar geboortestad te verlaten. De vrouw runde er een taartjeszaak, een trouwzaal en een uitvaartcentrum. ‘Ja, ik weet het,’ zei ze, ‘dat klinkt als een rare combinatie.’ Ze lachte. Ze lachte de hele tijd. Ze lachte toen ze in de container waar de plaatselijke kapper nu zijn werk deed haar haar liet knippen, ze lachte toen haar familie zei dat ze zo dik was geworden sinds ze niet meer werkte. ‘Niemand heeft mij ooit zien huilen,’ zei ze, ‘ik huil alleen ’s avonds in bed.’
Ze wachtte op een bericht van de regering. Die zou een kaart verspreiden waarop stond welke gebieden waren schoongemaakt en weer bewoonbaar waren. Ze waren nu al een jaar verder. De vrouw wilde terug naar huis, ze kon niet wachten om weer aan het werk te gaan. Omdat de kaart op zich liet wachten ging ze zelf kijken hoe het ervoor stond in haar woonplaats. De straten waren uitgestorven en overwoekerd met onkruid. Met een mondkapje voor betrad de vrouw haar oude trouwzaal. Alle stoelen stonden nog overeind. Ze bezocht haar oude taartjeszaak en lachte om de groen uitgeslagen koekjes in de vitrines.
Na anderhalf jaar kreeg ze eindelijk bericht van de regering. ‘O,’ zei ze, de kaart bestuderend, ‘het gebied is onbewoonbaar verklaard.’
Aan het einde van de documentaire deed ze karaoke met haar man. Ze zongen samen een lied over de schoonheid van iemands geboortegrond. De vrouw moest zo hard huilen dat ze niet verder kon zingen. Haar man zong stug door. Hij ging zelfs iets harder zingen, alsof hij daarmee wilde verbloemen dat zijn vrouw niet meezong. Er ging oneindig veel liefde uit van dat gebaar.

donderdag 9 mei 2013

Water

Ik heb de hele dag op mijn nepbalkon in het zonnetje Virginia Woolf zitten lezen. Nu fiets ik de stad in, doe boodschappen bij de Chinese supermarkt, haal sushi op de Zeedijk en fiets naar het park waar ik een bankje zoek. Terwijl ik de chopsticks splijt, denk ik: dit is niet mijn leven. De hemel is diepdonkerblauw, er vallen drie druppels. De toeristen in het gras staan op, verlaten het park. De vrouwen met de honden lopen verder. Alleen het oudere stel op het bankje naast me blijft zitten. Zij praat, hij luistert en ik eet sushi. De regen is alweer gestopt. Ik denk: Het leven is goed hè? Alsof ik het wil staven. Ik antwoord: Ja, het leven is goed.
Ook mijn gedachten zijn niet van mij.

Als de sushi op is fiets ik naar Crea. Ik neem een les van een collega over. Ze had me van te voren gebrieft. Een opdracht over een moment van vervreemding, hadden de studenten moeten maken. Het is een leuke groep, het wordt een leuke les. Na afloop vragen ze of ik mee ga wat drinken. Ik zeg iets over moe, de hele dag, je weet wel, naar huis. Maar ik ben niet moe, tot mijn verbazing ben ik totaal niet moe.

Ik zit nog maar net op de fiets als de bui losbarst. Ik schiet onder een afdak en kijk naar de regen die als een gordijn voor me naar beneden valt. Ik wacht, en als het even iets minder lijkt te worden, duik ik er weer in. Binnen no time ben ik doorweekt. Overal in portieken en onder afdakken staan mensen te schuilen. Het fietspad zakt steeds dieper weg onder het water, maar ik fiets door. Bij het laatste stoplicht voor mijn huis haal ik een zakdoekje uit mijn tas om mijn ogen mee droog te vegen.
‘Dit hadden ze niet voorspeld, hè?’
Ik kijk om. Naast me staat een knappe man. Hij draagt een knalgele regenjas.
‘En het begon zo mooi vanmorgen,’ zegt hij.
Ik lach naar hem. Hij lacht terug. Mijn rok plakt aan mijn benen, mijn haren druipen.
Als het licht op groen springt, sprint hij ervandoor. ‘Succes!’ roept hij achterom.
‘Ja,’ zeg ik, maar hij is al weg.
In mijn oude huis was regen altijd koud, was ik altijd kapot na het lesgeven, en waren de mannen die me op straat aanspraken zonder uitzondering eng en lelijk.
Ik denk dat ze hier iets in het water doen.

woensdag 8 mei 2013

Gelderland

Op Marktplaats stuit ik op twee stoeltjes, een tafel en een bed, slordig opgesteld op een tafelblad met kringen.
Mijn eerste reactie is: wat doen die daar? Ik was ze kwijt, een tijdje al. Ze stonden in het barbiehuis waar ik rond mijn twaalfde afstand van deed, omdat niemand in mijn klas nog met barbies speelde (en je wilt niet afwijken, je wilt niet opvallen). Vier plastic barbiemeubeltjes in jaren-zeventigkleuren.
Gelderland, daar bevinden ze zich nu.
Opeens zie ik voor me hoe al mijn oude speelgoed op een zolder in Gelderland ligt. Of in een schuur in Groningen, waar het wordt bewaard door een vrouwtje dat van tijd tot tijd een advertentie zet op Marktplaats, en briefjes ophangt bij supermarkten door het hele land, in de hoop dat ik eens op zoek zal gaan. Ze is geduldig, dat vrouwtje, ze heeft ruimte zat in die schuur van haar. Eens per jaar haalt ze alles naar buiten om het af te stoffen. De barbies met de benen die niet kunnen buigen, de pop die ik Marlief had gedoopt, de grobbebollen die mijn oma had genaaid.
Niet alleen mijn speelgoed ligt er, ook mijn schoolschriften, mijn vol geplakte Lois-agenda, het gedroogde zeepaardje en de figuurtjes uit de verrassingseieren die ik lusteloos in elkaar zette en vervolgens ergens liet slingeren.
Waar zijn ze anders gebleven? Ze kunnen toch niet zomaar zijn verdwenen?
Ik mail het vrouwtje. Het blijkt een mannetje te zijn. Voor vijf euro mag ik de meubeltjes hebben. Ik moet ze wel op komen halen, want opsturen is hem teveel werk. Het postagentschap zit in een ander dorp, hij moet er met de auto heen. Ik zeg dat ik de benzine wel wil vergoeden, en de moeite, ook de moeite. Ik zeg dat ik de meubeltjes echt heel graag wil hebben.
Ik hoor niks meer terug. Misschien had ik de verkeerde te pakken. Of hij.

dinsdag 7 mei 2013

Geluid

Nu alles achter de rug is, er geen adrenaline meer door mijn lichaam wordt gepompt, is er een enorme vermoeidheid over me heen gekomen. Mijn lichaam is stram en stijf en ik heb wegtrekkers, alsof mijn hoofd een luchtbed op zee is. Het is niet erg, ik hoef niks meer, alleen slapen. En als er iets is dat je goed kunt in dit nieuwe huis is het wel slapen.
Ik was vergeten wat slapen was. Hoe het is om ’s avonds je ogen te sluiten en als je ze weer opent te merken dat het ochtend is. Alsof je in een trein stapt die alleen stopt op je eindbestemming. Hiervoor leek mijn slaap meer op een stoptrein. In mijn oude huis werd ik meerdere keren per nacht wakker van herrie op straat. Van gelal en gezang en het doef-doef-doef uit het café tegenover me. En dan ’s morgens vroeg de vuilniswagen en de schoonmaakwagentjes met hun irritante riedeltje. Ik heb tien jaar lang met oordoppen in geslapen. Honderden, zo niet duizenden euro’s heb ik uitgegeven aan oordoppen. Ik heb alle soorten uitgeprobeerd. Ik ben een oordoppenconnaisseur geworden. Het voelt raar om nu met blote oren te slapen. Ik duik zo diep mogelijk onder de dekens en luister. Met gespitste oren wacht ik op een geluid. Het is hier doodstil. Vanmorgen hoorde ik ergens, heel zacht, pianomuziek. Ik liep op mijn tenen door het huis om het niet te verstoren.

zondag 5 mei 2013

Herdenking

Ruim een uur na dodenherdenking word ik opgeschrikt door knallen. Buiten, langs de weg die uitkijkt op de Bijlmerbajes, staan een man en een vrouw vuurwerk af te steken. De een na de andere bloem ontluikt in de lucht. De man en de vrouw spreiden hun armen en zwaaien. Achter de verlichte ramen van de torens zijn silhouetten zichtbaar. De meeste ramen zijn donker. Ik denk niet dat het een moordenaar is naar wie ze naar zwaaien. Maar zeker weten doe ik dat natuurlijk niet.