donderdag 31 oktober 2013

Autoriteit

Ik sta voor de klas. Niet als docent ditmaal, maar als surveillant. Some one’s gotta bring home the bacon, zou Andy Warhol hebben gezegd, en omdat ik de enige thuis ben, moet ik dat doen. Ik moet vooral letten op spiekers. Ik heb veel gespiekt vroeger, ik ken alle trucs nog. Maar er schijnen tegenwoordig veel ingenieuzere methodes te bestaan. Er bestaat zelfs een website met de beste spiektips. Dat hoorde ik allemaal op de training, die plaats vond in een bedompt zolderkamertje van een uitzendbureau. Er stonden glazen op tafel en bakjes met melk en suiker, maar we kregen niks te drinken. Wel heel veel informatie over andere surveillanten die zomaar waren weggelopen en nooit meer waren teruggekomen. Dat was dus niet de bedoeling.
Ik was het ook niet van plan. Ik neem mijn werk serieus, ook al betaalt het maar een schijntje van wat ik gewend ben betaald te krijgen. Ik heb een jasje aangetrokken. Mijn strenge bril opgezet. Dat laatste is ook nodig, want zonder die bril zie ik niet verder dan anderhalve meter. Ik loop door de klas, langzaam, met mijn armen over elkaar. Het tapijt dempt mijn voetstappen. Er gaat een enorme autoriteit van me uit, dat voel ik. Meer dan nog dan wanneer ik les geef. Dan is er altijd wel een student die met me in discussie gaat. Die twijfelt aan wat ik zeg. En dan heb ik het nog niet eens over de saboteurs die mijn autoriteit proberen te ondermijnen. Hier mag niemand iets zeggen zonder mijn toestemming. Als ze iets willen vragen moeten ze hun vinger opsteken. Dan loop ik naar ze toe en mogen ze op fluistertoon iets vragen. Mits het belangrijk is. Af en toe kijkt er iemand op en vangt mijn blik. Dan kijk ik niet weg, ik kijk strak terug. Met een blik die zegt: ik heb je wel door, mij neem je niet in de maling. Ik ben de surveillant from hell. Maar hoe hard ik ook loer, hoe zacht ik ook rondsluip, ik zie niemand spieken, hoor niemand praten. Dat is toch wel een teleurstelling.

maandag 28 oktober 2013

De anekdotes

Ik had een gruizig cassettebandje van een concert van Berlin. Met een heel lieflijke en huiveringwekkende uitvoering van Caroline Says II. Ik vond het op zolder, geen idee wie het daar had neergelegd. Geen idee ook wie de zanger was. Maar ik draaide het tot de cassette lange lussen bruin tapelint uitbraakte (die ik met behulp van een potlood weer op de spoeltjes draaide).
Later kocht mijn vriendin de Bananenplaat. We hadden niet veel geld en maar een paar platen. Als ik kwam zei ze: ‘De Bananenplaat of een andere?’ Meestal werd het dan de Bananenplaat.
Door de plaat maakten we kennis met Andy Warhol. We gingen naar een Warhol-tentoonstelling in het Boymans van Beuningen. Ze draaiden er zijn films. Chelsea Girls, Camp, en die waar we voor gekomen waren: The Velvet Underground & Nico – A Symphony of Sound. Het museum bleef de hele nacht open. We werden gek van de slaap en de harde houten stoeltjes, maar wilden niet naar huis. The Velvet Underground, The Factory, alle personages eromheen, het was een soort soap from hell. Fascinerend tot en met, en met een ijzersterke soundtrack.

We lazen in Oor hoe Andy Warhol tegen Lou Reed zei: ‘Schrijf eens een liedje over iemand die echt verdorven is.’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Lou. ‘Nou bijvoorbeeld iemand die zo verdorven is dat hij iemand met een bloem slaat.’
Het werd een anekdote die we op feestjes vertelden.

We lazen dat het huilende kind op The Kids in een kast werd opgesloten zodat zijn gehuil en geschreeuw kon worden opgenomen.

We lazen dat Lou een jongenshoer was toen hij jong was. En hoe het tussen hem en Nico zat. En tussen hem en John Cale. En tussen hem en Warhol.
‘Lou Reed got married and didn’t even invite us. I hate Lou, I really do,’ schreef Andy Warhol in zijn dagboeken, en Lou Reed zong de regels samen met John Cale toen Warhol overleed, op de plaat die tot een van mijn allerlievelings is gaan behoren.

Ik bleef hem volgen toen hij een bril met een draadstalen montuur ging dragen. Toen hij platen maakte die minder bijzonder waren. Toen hij optrad in het Haags concertgebouw, waar het publiek op stoelen zat en de lichten na drie kwartier aangingen voor de pauze. Er komt vanzelf wel weer iets moois, dacht ik. En dat was ook zo.

Ik zag the Velvet Underground toen ze weer samen kwamen voor een reünietour. In Straatsburg. Als voorprogramma van U2. Alsof ik in een teletijdmachine heen en weer werd geschoten door de tijd. Ik wilde sceptisch zijn - ik had besloten dat ik dat was. Maar toen Reed en Cale tegenover elkaar plaatsnamen, met gitaar en viool, en overgingen tot iets dat nog het meest leek op een duel, stond het kippenvel op mijn armen.

Ik maakte een profiel aan op een social media site onder de naam Venus in Furs. Op borrels werd het afgekort tot VIF. ‘Hé Vif, nog iets drinken?’ Ik kreeg privé berichten van mensen die dachten dat ik into SM was. Van de song hadden ze nooit gehoord. (Ik kocht bij Blokker een melkopschuimer van het merk Severin. Ze hadden een hele serie.)

Voor elke gelegenheid een liedje.
There’s a bit of magic in everything and some loss to even things out.

vrijdag 25 oktober 2013

Oehoe

Het duurde even voordat ik het hoorde, voordat ik het echt hoorde, bedoel ik. Of misschien was het er eerder gewoon niet. Het klinkt als iemand die zacht fluitend uitademt in zijn slaap. Het klinkt ook als de oehoe van een uil in de verte.
Maar dat kan het onmogelijk zijn. Het klinkt elk halfuur, om kwart voor en om kwart over, en het zijn er altijd vier. Vier oehoe’s of vier uitademingen. Probeer een mens of uil maar eens zo ver te krijgen.

Misschien is het er overdag ook, maar dan vergeet ik eraan te denken. Ik hoor het pas als ik in bed lig en alles om me heen stil is. Ik spits mijn oren en blijf doodstil liggen wachten. Als ik op de wekker zie dat het bijna zo ver is, wil ik een kussen tegen mijn oren duwen.

Maar dan hoor ik het niet, en op een of andere manier is het belangrijk dat ik het hoor.

Het is erger dan de buurman die we de troubadour noemen. Hij zingt met lange uithalen en ramt daarbij op een gitaar, het liefst om half twaalf ’s avonds. De troubadour kan ik sms’en als het me te dol wordt. Niet dat het veel uitmaakt, maar hij weet in elk geval van mijn bestaan. Dit geluid is anoniem. Het kan van alles zijn en het trekt zich niks aan van mij. Voor zo ver ik weet, weet het niet eens van mijn bestaan.
Ondraaglijk.


dinsdag 22 oktober 2013

Stroom

Je komt net onder de douche vandaan als de stroomt uitvalt. Je eerste reactie is er een van opluchting: in elk geval is niet je computer kapot. Je denkt: wat een rust geeft dat eigenlijk, geen e-mail, geen Facebook in de ochtend. Je denkt: laat ik eens gaan stofzuigen, afwassen, een was draaien. O nee, dat kan niet, daar is stroom voor nodig. Op de gang beginnen de buren zich te roeren. Er moet er een met de fiets naar beneden, maar de lift werkt natuurlijk niet. Een ander moet de hele dag weg, wat als zijn vriezer ontdooit? Je denkt: ik ga me er niet druk om maken, ik kan me prima aanpassen. Zie? Ik ben helemaal ontspannen en mezelf. Je verschoont het bed, doet een spelletje met de kat. Je lust er wel een kopje koffie bij. O nee, kan niet.

Omdat je niet kunt werken ga je maar boodschappen te doen. Buiten schijnt de zon. Op je dooie akketje fiets je naar de winkelstraat, want waarom zou je haast maken? Als je te snel terug bent, is er misschien nog geen stroom, en moet je met je boodschappentassen over de trappen naar vier hoog. Je hebt nu wel heel erg trek in koffie. Op de hoek van de straat zit een Coffee Company, maar je houdt niet van de Coffee Company. Aanstelleritus vind je het, al die rare namen voor een kopje koffie. Dus fiets je door. Je ziet een café met een zonovergoten terras. De koffie komt met een stukje zelfgebakken boterkoek erbij. Dit had je allemaal moeten missen als er geen stroomstoring was geweest.

Dan rijden er vier lijkwagens voorbij, en je denkt opeens weer aan de schrijver die overleed. Ergens denk je nog steeds dat het een grap is. Mensen van 35 horen niet te sterven. Ergens vind je het ook ongepast dat je zoveel aan hem denkt, alsof je je hem toe eigent, want zo goed kende je hem niet. Andere mensen hebben meer recht op zijn herinnering, vind je.

De laatste keer dat je hem zag noemde hij je per ongeluk Sara. Je verbeterde hem niet, omdat je hem aardig vond en niet op een vergissing wilde wijzen. Hij was een van de weinige mensen die altijd op je afstapte op borrels. Meestal moet jij naar de mensen toe. Je weet niet precies hoe dat werkt, er zijn mensen die het zich kunnen permitteren te wachten tot er mensen op ze afstappen, maar jij bent niet zo iemand. Of misschien wacht je niet lang genoeg, stap je zelf te snel op mensen af.
Je wil er iets over schrijven, maar durft niet op je telefoon te typen, want de batterij is bijna leeg. Er zit een pen in je tas, maar geen papier. Wel een papieren zak met kippenbouten. Je vindt het bonnetje van de slager en schrijft daarop. Op een of andere manier voelt het allemaal niet als jouw leven. Dan besef je dat je al de hele tijd in de je-vorm schrijft.

zaterdag 19 oktober 2013

Girlfriend in a coma

Of je rent of langzaam loopt door de regen, maakt niet uit, heb ik eens begrepen, je vangt dezelfde hoeveelheid druppels op. Het klinkt onlogisch en daarom is het waarschijnlijk waar. Toch heb ik altijd het idee dat je minder nat wordt naarmate je sneller gaat. Normaal ben ik nogal een schijtlijster op de fiets, maar als het regent fiets ik keihard, zonder op het andere verkeer te letten. Ik vlieg door rood, met dicht geknepen ogen door de make-up die erin loopt, mijn handvaten zijn glibberig, mijn voetzolen slippen over de pedalen. Vanuit mijn ooghoeken zie ik het gebeuren. Een auto ramt me in mijn flank, ik ga onderuit en schuif een paar meter over het natte wegdek.

Ik land zacht, en als ik mijn ogen open lig ik in een bed in een kamer die ik niet ken. Om me heen staan mensen op me neer te kijken. Ik herken ze, ze lijken op mensen die ik ken, maar dan anders. De huid van hun gezicht is gaan hangen, alsof hij aan het smelten is, en ze hebben waterige blikken. Er zijn kinderen bij die ik niet ken, en jonge mensen die me vaag doen denken aan kinderen die ik ooit kende.

Er begint me iets te dagen.

Ik kijk rond, op zoek naar iets met een datum erop, een jaartal het liefst, en op hetzelfde moment denk ik aan mijn kat, die natuurlijk al heel lang geen eten heeft gehad, zelfs haar waterbakje zal inmiddels droog staan. Maar waarschijnlijker is dat ze dood is, en mijn woning ontruimd wegens een te grote huurachterstand. Want opeens weet ik dat ik hier al jaren lig.

Dat alles gaat door me heen als ik door regen rijd, maar het weerhoudt me er niet van om zo hard mogelijk door te fietsen.

woensdag 16 oktober 2013

Dokter T

‘Goedemiddag.’
Dokter T zit als een boeddha achter zijn bureau en steekt zijn hand naar me uit. De hand is zacht en vlezig, de vingers sluiten zich nauwelijks om mijn hand. Met deze hand heeft hij me geopereerd. Trefzeker, daar ben ik van overtuigd.
‘Hoe gaat het?’ vraagt hij. Hij kijkt me niet aan.
‘Prima.’ Ik ga zitten, leg mijn tas neer, trek mijn jas uit. ‘Ik heb eigenlijk nauwelijks last gehad de afgelopen weken. Ja, het gaat goed.’
Hij knikt, nauwelijks merkbaar. Hij draagt zijn witte jas, hoewel er niks te opereren valt vandaag.
Zijn assistente rommelt wat door de mappen op zijn bureau, en dan door de mappen op de kast achter hem. ‘Even het dossier halen,’ zegt ze, en loopt de deur uit.
Ik ga rechterop zitten. ‘Er kwamen vorige week een paar hechtingen naar buiten, kleine stukjes. Die heb ik zelf afgeknipt, ik hoop dat dat niet erg is.’
‘Hm,’ zegt dokter T. Maar het kan ook de vloer zijn die kraakt.
‘Het dossier van mevrouw Groen is zoek,’ hoor ik de assistente op de gang zeggen.
‘O, mijn dossier is zoek,’ zeg ik lacherig.
Dokter T reageert niet. Hij zit doodstil, zijn blik gericht op een punt schuin achter me. Het is alsof hij slaapt met zijn ogen open. Ik zoek een punt op de muur achter hem en richt mijn ogen erop.
Minuten verstrijken. Buiten toetert een auto. De klok aan de wand zoemt. Ik moet plassen, maar durf niet op te staan.
Op YouTube staat een filmpje waarin dokter T zijn kwaliteiten aanprijst. Dat was vernederend voor hem, vermoed ik, maar het moest van de kliniek. ‘De tijden zijn veranderd,’ hadden ze gezegd, en: ‘Iedereen doet het.’
Ik kijk naar de dokter. Zijn linkerarm rust op het bureaublad, zijn rechterhand streelt de onderarm. Er gaat een onverwachte tederheid van uit.
Dan komt de assistente weer binnen, zwaaiend met het dossier. ‘Hij lag niet waar het hoorde te liggen.’
‘Dat is dom,’ zegt dokter T.
‘Héél dom,’ zeg ik. Ik schrik er zelf van.


maandag 14 oktober 2013

Zwart

Ik durf het nu wel te zeggen, ik was vroeger bang voor Zwarte Piet. Die duivelse clown met zijn takkenbos en die zak waarin je naar Spanje werd ontvoerd als je niet braaf was geweest (en wie was dat nou wel?).
Elk jaar ging ik met mijn ouders mee naar de intocht van Sint Nicolaas in Amstelveen, en elk jaar stond ik weer met klamme handen in de massa te wachten tot ze dichterbij kwamen, stilletjes hopend dat geen van de Pieten voor me stil zou blijven staan en zijn enge witte ogen op me zou richten.
Dan maar geen snoep.
Gelukkig wilden alle kinderen vooraan staan, en had mijn moeder ons geleerd niet voor te dringen.

Als Sinterklaas en zijn knechten (want dat was het woord toch echt) onze school bezochten zat ik misselijk van ellende in mijn bank te wachten tot ze onze klas binnen vielen om ons te bekogelen met pepernoten. Menig sinterklaasviering lag ik thuis ziek in bed.
Onschuldig volksvermaak, ammehoela.

Dat Zwarte Piet een neger was, wist ik, want met zijn dikke krulhaar, zijn zwarte toet en dikke rode lippen leek hij precies op de afbeeldingen van negers in kinderboeken. Het verhaal over die schoorsteen, dát vond ik ongeloofwaardig. Wie kan er nou door een schoorsteen?
Dat de Surinaamse kinderen in onze straat geen sinterklaas vierden, vond ik, kortom, héél verstandig.

zaterdag 12 oktober 2013

Vrijdagavond

De pizzeria zit bomvol, en die iets verderop ook.
‘Geen probleem, er zitten er hier heel veel!’ roept mijn vriendin boven het gekletter van de regen uit. We passeren een eetcafé met biefstukken en een dagmenu. Binnen is plaats, maar we hebben de smaak van pizza in ons hoofd, en die laat zich niet makkelijk verjagen. Dus lopen we verder tot we weer een pizzatent zien.
Binnen is het bomvol. Het ziet er bovendien niet uit als een pizzeria, maar als een hip café vol jonge mensen die heel blij zijn dat het vrijdagavond is. Achterin staan een paar tafels. Daar eten mensen pizza.
‘Heb je plaats?’ brullen we boven de herrie uit naar de enige man achter de bar.
‘Bijna!’ Hij lacht naar ons. Zijn gezicht staat stijf van de stress. Hij wijst ons een plekje aan de bar, schenkt een glas wijn voor ons in en zegt dat hij ons zal waarschuwen als er een plekje vrij komt.
‘Dat doet hij niet,’ zegt mijn vriendin.
‘Nee.’
We persen ons tussen de mensen aan de bar en drinken wijn. In de hoek staan twee klanten op. Ik draai me om en lach breed naar de barman. Hij lacht terug en wijst twee andere gasten de tafel toe.
‘Die kwamen later binnen dan wij,’ zeg ik tegen mijn vriendin.
‘Kom,’ zegt zij, ‘we drinken ons glas leeg en dan gaan we ergens anders eten.’
Net als we op willen staan roept de barman: ‘Ja! Een tafel voor jullie! Hollen!’
We struikelen over onze tassen en paraplu’s, vechten ons een weg door de mensen heen, slaan in het voorbijgaan een paar glazen van tafel, roepen nog snel een bestelling naar de bar en ploffen tenslotte uitgeput aan een tafeltje ter grootte van twee A4’tjes. Het geroezemoes hangt als een enorme zwerm insecten boven ons hoofd. We voeren op schreeuwende toon een gesprek. Intussen houdt mijn vriendin nauwgezet de bewegingen in de gaten van de enige persoon in de bediening.
‘Daar is hij met onze wijn, meteen die pizza’s maar bestellen?’
‘Ik weet nog niet welke ik wil.’
‘Maakt niet uit!’ Mijn vriendin grijpt de jongen bij zijn arm en roept op goed geluk twee namen van pizza’s.

Dan begint het wachten. Af en toe duikt de jongen van de bediening even op. Telkens zonder pizza. Hij hurkt bij het tafeltje van de meisjes naast ons voor een gesprek over wat zo te horen gemeenschappelijke vrienden of kennissen zijn. Achter ons vertrekt een gezelschap. Er komt een ouder stel in regencapes binnen dat rechtstreeks op het lege tafeltje afstevent, en gaat zitten. Aan de bar zitten nog zeker een stuk of zes wachtenden, maar niemand let op.
‘Ik heb honger,’ zegt mijn vriendin.
‘We hadden brood moeten bestellen,’ zeg ik, met een jaloerse blik op de meisjes naast ons die plukjes trekken van een focaccia.
We schenken onszelf nog eens bij, want gelukkig hebben we een fles besteld.
Eindelijk arriveert er een pizza. Eentje. Hij is voor de meisjes naast ons.

Tijd verstrijkt. Dan duikt, vanuit het niets, de jongen op met twee pizza’s.
We schieten rechtop. Voor niks. De pizza’s zijn voor het stel met de regencapes.
‘En wij?’ zeg ik, de jongen mijn stralendste lach toewerpend.
Ook zijn lach is stralend. ‘O ja. Er is iets misgegaan met de bestelling, maar het komt goed.’
We schenken onszelf nog eens in. De fles is bijna leeg. Mijn vriendin vertelt een verhaal. Ik vang slechts flarden op, het kost teveel inspanning om haar woorden te scheiden van die van de mensen om ons heen. Nog meer tijd verstrijkt. Dan arriveren onze pizza’s.
‘Is dit wat we hebben besteld?’ vraag ik mijn vriendin. Die haalt haar schouders op. Het is eten.

Minutenlang kauwen we in stilte. Dan legt mijn vriendin haar bestek neer.
‘Ik kan niet meer.’
‘Zit je vol?’ Er ligt nog een halve pizza op haar bord.
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik ben doodmoe.’
We rekenen af en gaan naar buiten, waar het nog steeds plenst. Maar we klappen onze paraplu’s niet uit.

donderdag 10 oktober 2013

Oud

Het was zaterdagnacht en ik zat in een auto. Als bijrijder, dus ik had alle tijd om om me heen te kijken. We reden door de binnenstad, en voor ik het wist bevonden we ons in mijn oude buurt. Het trof me, zo vertrouwd als het oogde. De straatverlichting die alles vuilgeel kleurde, de groepjes mensen op straat, de Albert Heijn. De toegang tot mijn vroegere straat. Snel doorrijden, dacht ik, straks stap ik per ongeluk uit.

Ooit werd ik, niet geheel onverwacht, maar wel tegen mijn zin, aan de kant gezet door een geliefde. Op zaterdagochtend nam ik altijd de tram naar zijn huis, en elke zaterdagochtend na dato moest ik daaraan denken als ik langs die tramhalte kwam. Ik wist precies wat hij op dat moment aan het doen was, wat voor muziek er opstond, hoe het rook in de keuken. Ik keek naar de tramhalte en dacht: stel dat ik gewoon de tram pak naar zijn huis, aanbel en de trap op loop. Als ik doe alsof het de normaalste zaak van de wereld is, gaat hij dat misschien ook geloven. We kunnen doen alsof het allemaal niet gebeurd is.

Voor het omgekeerde was ik nu bang: dat ik opeens zou vergeten dat ik hier niet meer woonde. Dat ik naar mijn oude huis zou lopen, de cafégasten van mijn trapje zou jagen en naar binnen zou gaan. Het huis zou me niet verraden, mijn sleutel paste nog op het slot, misschien lag er zelf nog post voor me op de trap. Pas als ik in de koude, lege woning zou staan zou ik me realiseren: ik woon hier niet meer. Maar dan was het al te laat. Dan kon ik niet meer terug.

dinsdag 8 oktober 2013

Middeltje

In het gangpad met de schoonmaakmiddelen werd ik aangesproken door een al wat oudere man. Hij droeg een broek die iets te groot was, en witte gympen met een dikke zool eronder. ‘Mevrouw,’ zei hij voorzichtig. ‘Ik zoek een middeltje om de oven mee schoon te maken.’
Blijkbaar zag ik eruit als iemand die verstand had van zaken. In elk geval van schoonmaakzaken. Ik veerde op.
‘Er bestaan speciale spuitbussen met ovenreiniger.’
De man aarzelde. ‘Ik zoek eigenlijk dat middeltje uit de reclame, dat eh, hoe heet het.’
Ik keek naar het schap. Er stonden heel veel schoonmaakmiddelen, sommige kende ik uit de reclame, andere niet. Spuitbussen ovenreiniger zag ik zo snel niet.
‘U kunt de oven ook gewoon schoonmaken met heet water en afwasmiddel. Of citroen. Dat doe ik zelf altijd.’
De man begon om zich heen te kijken.
‘Of anders,’ herinnerde ik me, ‘een bakje ammoniak in de oven zetten, dat een paar uur laten staan, dan laat het vuil zich zo verwijderen.’
De man had zich al half afgewend.
‘Ik vraag het die meneer daar wel,’ zei hij. In de zool van zijn gympen zat een lampje dat oplichtte toen hij wegliep.

vrijdag 4 oktober 2013

Woede

Ik was niet voorbereid op de boosheid. Een slechte nacht, ja, die had ik verwacht, en dat ik me de dag daarna misschien niet op mijn werk zou kunnen concentreren, daar was ik wel een beetje van uit gegaan. 's Morgens pleegde ik de telefoontjes die gepleegd moesten worden. Daarna ging ik de stad in om een pakje op te halen, een pakje waar ik achteraan had gebeld. Ja, het was aangekomen. Dus toen het meisje achter de balie, amper twintig jaar oud met grote bruine ogen, vertelde dat er geen pakje was, dat ik later maar moest terugkomen, was niet alleen zij, maar ook ik verbaasd over de felheid van mijn reactie.

Ook fantaseerde ik toen ik de flat uit kwam, en op de plek stond waar buurvrouw L. met een mes was belaagd, dat ik een stuk hout pakte dat bij het vuilnis lag en de belaagster ermee op haar kop sloeg. Met al mijn kracht. Ik zag haar liggen, op haar buik, armen en benen gespreid, en ik zag mezelf nogmaals uithalen, met hout, handen en voeten. Woedend, om wat ze ons heeft afgenomen. Het gevoel dat je veilig bent in je eigen huis.
Buurvrouw L. moet lachen als ik het haar vertel.

woensdag 2 oktober 2013

Mes

‘Ze wachten op versterking,’ zegt de muzikant, ‘ze durven niet met z’n tweeën naar binnen.’ We staan op zijn balkon, ik op blote voeten, in een haastig aangetrokken joggingbroek. Ik stond onder de douche toen hij belde. Beneden op straat staan twee politieagenten.
‘Ze konden het niet vinden, het staat niet in hun TomTom.’
Ik heb net het hele verhaal aangehoord, in flarden, zoals het gaat met dit soort verhalen, je moet het zelf in de juiste volgorde zetten. Ik lachte, geloof ik. Tot het woord mes viel.
De agenten beneden staan met het slachtoffer te praten. Ik buig over de balkonrand en knijp mijn ogen tot spleetjes.
‘Is dat buurvrouw L?’
De muzikant kent buurvrouw L. alleen uit mijn verhalen. Buurvrouw L. was de eerste die ik hier leerde kennen. We nemen ons nu al maanden voor een keer thee bij de ander te gaan drinken, maar tot nu toe is het bij sms’jes en Facebookberichten gebleven.
Hij beschrijft haar voor me.
‘Ja,’ zeg ik, ‘dat is haar.’
Ze was op weg naar de sportschool, weet hij. Toen kwam de gekkin achter haar aan. De gekkin woont in onze flat. Ze schreeuwt tegen onzichtbare vijanden. Hoer! Maar vanavond kreeg de vijand een gezicht. Het gezicht van buurvrouw L. Ze passeerden elkaar voor de deur, even raakten hun schouders elkaar. De gekkin knapte. Ze sloeg met haar vuisten op buurvrouw L. in, en trok toen een mes. Hoer!
Buurvrouw L. wist te ontkomen, maar haar fietsband werd aan flarden gesneden. Ze vertelt het later in het trappenhuis, waar we wachten tot de politie de gekkin heeft ingerekend. Die laat zich gedwee afvoeren. Buurvrouw L. gaat met de agenten mee naar het bureau. En dan is het weer stil in het gebouw.
Ik ga mijn woning binnen, zet thee, maar laat de tv uit staan. Ik stuur buurvrouw L. op het bureau een sms’je. Buiten klinken sirenes. Ik blijf doodstil zitten luisteren, maar ze rijden door – natuurlijk rijden ze door, ze kennen ons adres niet.
Ruim twee uur later (‘Het was druk op het bureau, iets met voetbal.’) staat buurvrouw L. voor mijn deur. Nog steeds met haar sporttas, en een acht pagina’s tellend proces verbaal bij zich. Belediging, mishandeling, poging tot doodslag, het staat er allemaal in.
Ik zet de waterkoker aan, pak kopjes uit de kast. Eindelijk drinken we samen thee.
‘Ik ben echt heel blij met mijn huis,’ zegt ze, ‘ik woon hier zo fijn.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘ik ook.’