zaterdag 31 maart 2012

Glasscherf

Het was gewoon een goeie avond. Maar omdat die avonden niet zo heel veel voorkomen, ook weer niet zo heel gewoon. Er was een schrijver die iedereen aan het lachen maakte, een singer/songwriter die mooie breekbare liedjes zong, een ontwapenende debutant, een geestige Sierra Leoonse en een schrijver die reageerde op een kutrecensie van zijn boek, op een manier die hem groter maakte en niet kleiner – wat snel gebeurt als je reageert op een kutrecensie. Er waren vrienden en bekenden en er was geen Spa rood. Het was allemaal fijn en ik wist dat er een overtreffende trap van fijn bestond, die straks in een kroeg hier niet ver vandaan zou worden geconsumeerd. Er vertrokken al hier en daar mensen en het was verleidelijk om mee te gaan, om er gewoon achter aan te lopen, maar ik wist dat als ik dat zou doen, andere plannen onvermijdelijk in duigen zouden vallen. Dus sloeg ik linksaf toen zij rechtdoor gingen en stak ik, nuchter en nog voor middernacht, mijn sleutel in het slot. Thuis bleef ik zeker tien minuten met mijn jas aan in de kamer staan, alsof ik daarmee het thuiskomen nog even kon uitstellen. Alsof ik nog een klein beetje daar was, waar het leuk was. Ik kroop in bed, hoopte dat ik snel in slaap zou vallen, vroeg wakker zou worden en een goeie werkdag tegemoet zou gaan. Zodat het niet voor niets was geweest.

Toen ik de volgende ochtend wakker werd zat er een bloedvlek op mijn kussen en ook een op het laken. Bij het opmaken van het bed vond ik een glasscherf ter grootte van een vingernagel tussen de lakens. Geen idee hoe die daar was terecht was gekomen.

donderdag 29 maart 2012

Door

Het was voorzichtig zomerweer. We zaten in een pastelkleurig landschap van bos en duinen op een bankje en overal waren herten. Ze stonden rustig te grazen. Soms hief er een zijn kop op en keek ons een poosje aan, alsof hij zich nu pas bewust was van onze aanwezigheid. ‘Er zijn er teveel,’ zei ze, ‘ze willen ze afschieten. Daar denk ik maar liever niet aan.’ We dronken koffie uit thermosbekers uit een kerstpakket van een baas die inmiddels een ex-baas was en hadden het over vroeger, over wat we ons nog herinnerden. Hoe we als kind totaal geen weet hadden van de situatie bij de ander thuis, dachten dat dáár in elk geval alles in orde was. Een lief, goedlachs meisje, zo herinnerde ze zich mij. Ik probeerde het te rijmen met het beeld uit mijn herinneringen. Ik vergeet soms dat het kind dat ik vroeger was niet alleen in mijn hoofd leeft, maar ook echt heeft bestaan, deel uitmaakte van andermans leven. Zoals het kind dat zij was deel uitmaakte van mijn leven.
Ze rilde. ‘Het wordt fris, zullen we gaan?’ We stapten in de auto en reden naar het Antoni van Leeuwenhoek waar we plaatsnamen in de wachtkamer tot ze werd opgeroepen voor haar bestraling. En al die dingen gingen naadloos in elkaar over, weefden de dag aan elkaar, zonder witregels, zonder inspringingen, het liep gewoon door, zoals het leven dat doet, zonder logica, zonder plot, en soms zonder zin.

zondag 25 maart 2012

Zaterdagmiddag

Ze belt rond lunchtijd. Ze gaat nu weg en als ik nu ook weg ga komen we gelijk aan. Ik schiet mijn jas aan, spring op de fiets. Onderweg bellen en sms-en we, lopen elkaar drie keer mis en dan staan we opeens voor elkaars neus, met de telefoon nog aan ons oor, het beeld op een andere plek dan het geluid.
We vinden een plekje op een terras in de zon, maar zitten te bibberen in onze zomerjasjes en gaan naar binnen. We bestellen soep en broodjes en muntthee met honing en een glas Prosecco waar geen prik meer op zit en dat we, nadat we onze gêne hebben overwonnen, omruilen voor een ander, en we hebben het over boeken en schrijvers en religie, de overeenkomsten tussen christenen en moslims, en zij zegt: 'St! Niet zo hard. Die mannen achter ons zijn moslims.' Maar die mannen achter ons zijn mannen, en wij vrouwen, daarom kijken ze steeds. We hebben het over mannen die over vrouwen schrijven, over seks in boeken en films waarbij vrouwen klaarkomen op manieren waarop vrouwen helemaal niet kunnen klaarkomen, en hoe storend dat is. Ze zegt: 'O, ik heb een krentenbrood voor je gekocht. Dat moet je niet vergeten straks.' We rekenen af, hebben het nog steeds koud. We gaan naar de Chinese supermarkt op zoek naar bevroren lime leaves - wat is dat ook alweer in het Nederlands - maar die zijn uitverkocht, volgende week weer. En ik zeg: ‘De volgende keer als je komt, nemen we een Chinese massage, goed?’ En zij knikt driftig. Dan zegt ze dat ze een boek wil kopen, twee eigenlijk, boeken waar we het net over hebben gehad, en we willen richting het Spui lopen, maar niet door de drukte, en al pratend nemen we een afslag en dan lopen we opeens tussen de toeristen op de wallen, waar het nog veel drukker is, het lijkt wel Koninginnedag. ‘Anders gaan we naar de boekenafdeling van de Bijenkorf,' zeg ik, en dat doen we, op welke etage zat die ook alweer? We vinden de boeken, hoewel niet allebei, de een is beschadigd, is dit het enige exemplaar? Die meneer daar met die baard, die weet alles. Maar die meneer weet het ook niet. We zoeken onze eigen boeken, drie exemplaren van de mijne, nul van dat van haar. 'Jouwe is uitverkocht,' zeg ik. 'Maar ze bestellen hem ook niet bij,' zegt zij sip. 'Die van mij verkoopt helemaal niet,' zeg ik. We rekenen de boeken af die we willen hebben en dan gaan we terug naar beneden. ‘Wat stap jij nou raar op die roltrap,’ zegt zij, en ik zeg dat ik hoogtevrees heb en als kind van een roltrap ben gevallen en ik zeg ook: 'Jij bent de eerste die het opvalt.'
Buiten schijnt de zon nog steeds en lopen nog steeds heel veel mensen op straat.
'Heb jij dat nou ook?' zegt ze als we afscheid nemen, 'ik ben bekaf na zo'n middag.'
'Kapot,' zeg ik.
Thuis besef ik dat mijn fiets nog op onze lunchplek staat.

zaterdag 24 maart 2012

Terras

Ik kwam vandaag weer langs het meest deprimerende terras van Amsterdam. Ik vergeet altijd dat het bestaat tot ik er ben.
Het meest deprimerende terras van Amsterdam ligt aan de Vijzelstraat en gaat schuil onder de overkapping van de vroegere Abn/amro. Het bestaat uit één rotan bankje met kleurrijke kussens, en een tafeltje. Ik heb er nog nooit iemand zien zitten. Iedereen die erlangs loopt heeft haast. Er staat een constante tocht en er komt nooit zon.
De plek roept een vreemd verlangen bij me op. Het doet denken aan zakencentra in derdewereldhoofdsteden, waar je soms belandt op de laatste dag van je vakantie. Plekken als mausoleums, met vloeren van gepolijst graniet en trappen van marmer. En dan zo'n eenzaam zitje. Er loopt altijd een schoonmaker in een overall die dromerig met zijn bezem de grond aait. Op de kaart staan clubsandwiches en cappuccino, dingen waar je enorm naar verlangt als je wekenlang door woestijn of arme binnenlanden hebt gereisd. Maar als je ze bestelt blijkt het brood op te zijn en de melk al dagenlang niet geleverd, en dat geldt ook voor alle andere producten die je vervolgens probeert te bestellen. Al die tijd heb je niet gemaald naar Westers voedsel, maar nu je hier binnen bent gegaan, hebt toegegeven aan het verlangen, is de teleurstelling dat ze het niet hebben overweldigend.
Dat gevoel roept het meest deprimerende terras van Amsterdam bij me op, een mengeling van verlangen en teleurstelling. Een mooi gevoel om aan terug te denken, maar niet om doorheen te moeten.

woensdag 21 maart 2012

Aardig

Lang geleden interviewde ik eens een bekende Nederlander die iets zei als: ik ben opgehouden met aardig zijn, aardig brengt je nergens.
Daar heb ik nog vaak aan moeten denken. Aardig brengt je nergens. Het is natuurlijk maar net waar je wilt komen.

Ik hoor regelmatig mensen over zichzelf zeggen dat ze aardig zijn. ‘Ik ben áárdig.’ Vrouwen zeggen dat soms, een beetje defensief. Mannen trekken het zogenaamd algemener, die zeggen dingen als: vrouwen vallen niet op aardige mannen. Met die aardige mannen bedoelen ze zichzelf.

Ik ken iemand, die is helemaal niet aardig, die is nors en wantrouwig en slingert er de meest ongenuanceerde dingen uit, maar kan soms onverwacht aardig uit de hoek komen. Ik heb mensen al een paar keer over die persoon horen zeggen: o die, die is eigenlijk heel aardig. Daarmee bedoelen ze: ja, natuurlijk weten we allemaal dat het een klootzak/ rotwijf is, dus dat hoeven we niet meer uit te spellen. We noemen juist wat vrijwel niemand weet.
Wat ze daarmee eigenlijk zeggen is dat ze die persoon beter kennen dan jij, dat ze een bijzondere positie innemen. Dat ze speciaal zijn.
Over mensen die écht aardig zijn en niet alleen heel af en toe, zegt vrijwel nooit iemand: die is zo aardig. Daarvan wordt het beschouwd als een gegeven.
Eigenlijk is aardig een woord van niks. Waarmee ik niet wil zeggen dat het je nergens brengt.

zondag 18 maart 2012

God

Wij geloofden thuis niet in God. Wij geloofden in dingen die je kon zien en aanraken. Mensen die in god geloofden vonden wij maar raar.
Onze school grensde aan een katholieke school. De leerlingen noemden we ‘katholieke tutjes’. Als wij speelkwartier hadden zaten zij binnen en andersom. Het hoofd van hun school heette de frater. Het hoofd van onze school liet een snor staan en verruilde zijn vrouw in voor mannen. Verschil moest er wezen.

Mijn moeder werkte in die tijd als invaljuf. Soms werd ze ’s morgens gebeld en moest ze invallen op een school bij ons in de buurt. Op een dag moest ze invallen op onze school. Tussen de middag liep ik naar huis met het broertje van mijn vriendinnetje. Hij had die ochtend les gehad van mijn moeder. ‘Jouw moeder is gek,’ zei hij.
‘Hm,’ zei ik, nog niet zeker of ik het er mee eens moest zijn of niet.
‘Ze vertelde een belachelijk verhaal over een vrouw die geboren werd uit de ribben van een man, en God kwam er ook in voor.’
Ik was woedend. Thuis vertelde mijn moeder nooit zulke rare verhalen. Waarom zette ze ons zo voor schut?
Het baarde me ook zorgen. Ik dacht dat ik mijn moeder kende, dat ik wist wat ik van haar kon verwachten. Nu wist ik dat niet meer.
Ik vertelde mijn moeder niet wat ik had gehoord. Maar ik hield haar daarna wel nauwlettend in de gaten.

vrijdag 16 maart 2012

Snackbar

Nog steeds een beetje brak van het bal fietste ik naar het bos, via de meest landelijke route, door het Vondelpark, achter het Olympisch Stadion, langs de Nieuwe Meer. Onderweg passeerde ik een snackbar waar ik jaren geleden eens naar binnen was gegaan, in een vergelijkbare toestand waarin ik nu verkeerde, brak en met een craving for vet en zout. Ik was met een vriendin, misschien woonde zij daar in de buurt, dat weet ik niet meer. Op het moment dat we de snackbar binnengingen stopte er een auto voor de deur, met twee wielen op de stoep. Een vrouw stapte uit, gehaast. Ze gooide het portier achter zich dicht en ging de snackbar binnen.

Op de stoep stond een groepje jongens van een jaar of zestien. Ze hadden niet veel woorden nodig. Een van hen trok het portier open, de anderen sprongen op de achterbank. Toen scheurden ze weg, de straat uit, de hoek om. Weg.
Ik keek achterom. In de snackbar plaatste de vrouw net haar bestelling. Zometeen zou ze naar buiten komen en haar leven volkomen anders aantreffen. Het was vreemd dat ik al wist wat haar was overkomen, terwijl zij nog geen idee had. Ik besloot het nog even zo te laten.

donderdag 15 maart 2012

Boekenbal

Voorafgaand aan het bal was er een borrel bij de uitgeverij. Op het moment van vertrek moesten er nog snel panty’s worden verwisseld, lippen worden gestift, blazen worden geleegd. Iedereen stoof een andere kant op. De wc die ik uitkoos was bezet. Voor de deur stond de vrouw van een Heel Bekende Nederlander. De Heel Bekende Nederlander zelf zat op de wc. Hij zat daar heel lang. De vrouw en ik raakten aan de praat. Ze was heel aardig. Ik moest denken aan wat een Medewerker van de uitgeverij net had verteld, dat hij eens aan zijn bureau zat toen de Allerbekendste Schrijver achter kwam staan en iets zei als: ‘Is dat nou een goeie computer?’ Just making conversation. Gewoon aardig. Maar de Medewerker wist niet wat hij moest zeggen. Ja, goeie computer. En wat zeg je verder tegen de Allerbekendste Schrijver?

Op dat moment kwam de Heel Bekende Nederlander van het toilet. Met een rood hoofd. Er volgde een heel typisch gesprekje. Dat ik hier niet zal herhalen. Zo begon de avond, met een vreemde anekdote, en ik dacht: er komen waarschijnlijk nog veel meer vreemde anekdotes bij, als ik vannacht in bed kruip zal mijn hoofd gonzen van de vreemde anekdotes. Maar als ik de volgende dag, of de dag daarop, een blogje wil schrijven over het bal, zal ik geen van die anekdotes kunnen gebruiken. Want dat is de regel, sommige dingen vertel je niet door. En dat maakt dit natuurlijk een stukje van niks. Maar ook stukjes van niks willen soms worden geschreven.

zaterdag 10 maart 2012

Ver weg

Ik heb grote delen van mijn jeugd dromend doorgebracht. Het ging vanzelf. Op school verveelde ik me vaak. Mijn blik dwaalde af naar het raam, naar de bomen en de lucht en opeens waren we twintig minuten verder. Ik probeerde angstvallig naar de leraar te blijven kijken, maar terwijl die iets vertelde zag ik zijn hoofd steeds kleiner worden, alsof ik achteruit in een tunnel werd gezogen. De geluiden stierven weg, de werkelijkheid werd een televisie waarvan het geluid uitstond, ik keek ernaar, maar registreerde niet echt wat er gebeurde. Ik sliep met mijn ogen open, een diepe slaap waaruit ik vaak maar met moeite wist te ontwaken.
‘Marieke zit wel veel te dromen,’ zeiden docenten tegen mijn ouders.

Marieke zit nog steeds veel te dromen. Thuis en buiten de deur. Bij lezingen en in de rij voor de kassa. Voordat ik het weet ben ik weggedreven. In de tram, de trein, de auto. (Wees niet bang, ik heb geen rijbewijs).
Het gaat zelden mis. Ik mis nooit mijn halte, loop nooit ergens tegenaan. Ik heb het dromen volledig geïntegreerd in mijn leven. Het enige nadeel is dat ik op straat nooit iemand herken. Bekenden moeten recht voor me gaan staan en in mijn gezicht HALLO schreeuwen, dan pas zie ik ze. Soms doen ze dat niet, lopen ze mij net zo hard voorbij als ik hun en dan hoor ik achteraf dat ze me ergens hadden gezien. ‘Maar je was ver weg.’ Ze lachen er altijd een beetje bij als ze dat zeggen.

Ooit diende het dagdromen een nut. Mijn echte leven was zo leuk niet, ik deed alles om eraan te ontkomen. Maar nu is dat niet meer nodig.
Een vriendin die ervoor heeft geleerd heeft het over afscheid nemen van oude mechanismes. Liefdevol, zoals je afscheid neemt van een oude vriend. Bedankt dat je er voor me was toen ik het nodig had. Je hebt je taak volbracht, nu kun je gaan.
‘Maar ik wil helemaal geen afscheid nemen,’ zeg ik tegen mijn vriendin, ‘ik vind het veel te leuk.’
‘Dan doe je toch niet,’ zegt ze, ‘jij bent de baas.’ Ze lacht er begripvol bij.
Dat heeft ze geleerd op haar opleiding, denk ik.

woensdag 7 maart 2012

Vergissing

We waren met opzet vroeg. Het optreden waarvoor we kwamen begon pas om tien uur, maar we hoopten het optreden daarvoor ook nog mee te kunnen pikken. De portier had onze kaartjes al gescand toen een tweede portier ingreep. ‘Nee,’ zei die, ‘je kunt niet naar allebei de optredens op één kaartje.’ Onze kaartjes moesten worden ge-on-scand. Of dat kon wisten ze eigenlijk niet, ze hadden het nooit eerder gedaan. ‘Als het niet goed is gegaan en ik sta niet bij de deur straks moet je mij er maar even bij roepen, ik herken jullie nog wel,’ zei de ene portier, een kleine neger.
‘Anders ik wel,’ zei de andere portier, een lange indo, ‘zo’n leuk stelletje.’

We lieten die opmerking voor wat hij was en anderhalf uur later waren we terug. Er stond inmiddels een flinke rij. De kleine neger stond weer bij de deur. ‘Hallo,’ riepen wij.
Hij reageerde niet en pakte onze kaartjes aan.
‘Die zijn al gescand, hè,’ zeiden wij. ‘Dat moesten we even melden als het mis zou gaan.’
‘Zijn al gescand?’ Hij leek gealarmeerd. ‘Hoezo zijn al gescand, door wie dan?’
‘Door jou!’
‘Door mij?’ Hij deed een stap naar achteren en nam ons achterdochtig op. ‘Wanneer dan?’
‘Om acht uur. Je zei dat we jou er even bij moesten roepen als het niet goed ging.’
‘Zei ik dat?’
O god, dacht ik opeens, er zou toch niet nóg een kleine neger werken, we zouden toch niet… de ene neger voor de andere aanzien?
Achter ons was inmiddels een opstopping ontstaan. De portier wenkte een collega. Het was de lange Indo van eerder. ‘Heb jij hun kaartjes gescand?’ vroeg hij hem, ‘zij zeggen dat hun kaartjes al zijn gescand.’
De man keek ons aan. ‘Door wie dan?’
Wij keken naar onze schoenen.
‘Wacht hier,’ zei de kleine. Hij liep naar het kantoortje.
Achter ons stroomden de mensen naar binnen.
Toen kwam hij weer tevoorschijn en gaf ons de kaartjes terug. ‘Ja hoor, het klopt.’
We durfden niet te vragen wat er klopte en volgens wie, we pakten de kaartjes aan en liepen naar binnen.

zondag 4 maart 2012

Deskundige

Hij werd al drie dagen achtereen gebeld door dezelfde man.
‘Waarom neem je niet op?’ vroeg ik.
‘Ik heb geld van die man geleend, ik denk dat hij het terug wil. Maar ik heb het niet.’
‘Dan vertel je hem dat toch gewoon?’
Hij keek me aan met een blik die zei: jij begrijpt echt niks van onze cultuur. Die blik wierpen we elkaar om beurten toe.
Opeens lichtte zijn gezicht op. ‘Ik heb een idee. Ik maak een afspraak met hem en jij gaat mee, dan durft hij vast niet om het geld te vragen.’
Toen de man de volgende dag weer belde nam hij op en maakte een afspraak.

We spraken af bij een shisha-café. De man, die op de hoogte was van mijn komst, had cadeautjes voor me meegebracht. ‘Welcome to Egypt,’ zei hij. Daarna bestelde hij koffie en een waterpijp voor ons. Zelf nam hij niks.
‘Hij werkt voor de politie,’ zei mijn vriend.
De man knikte. ‘Als handschriftdeskundige.’
‘Als wat?’ zei ik.
Handschriftdeskundige. Dat werkte zo. Als de politie het vermoeden had dat een arrestant niet de waarheid sprak riepen ze hem erbij. Hij liet de arrestant een zin opschrijven en aan die zin kon hij zien of die persoon een crimineel karakter had.
‘Wil je het eens bij mij doen?’ zei ik.
Dat wilde hij wel. Ik kreeg een stuk papier en een pen en hij citeerde de zin. Het was altijd dezelfde zin, vertelde hij. Hij dacht even na over de Engelse vertaling, toen zei hij: ‘When I was a little boy I saw someone kill a man.’
Ik keek op van het papier. ‘Boy?’
Hij bloosde. ‘When I was little I saw someone kill a man.’
Ik schreef de zin op, snel, zonder na te denken, zoals hij had gezegd en gaf het papier toen aan hem terug.
Hij bestudeerde het langdurig, onderstreepte af en toe een woord, knikte en keek toen op. ‘Je bent een goed mens,’ zei hij. ‘Je bent evenwichtig en je houdt van orde en netheid. Maar je bent niet close met je familie.’
‘Hoe zie je dat?’
Hij tikte met de pen tegen het papier. ‘Je schrijft letters niet aan elkaar.’
‘En ben ik een crimineel?’
‘Kom op,’ zei mijn vriend zacht. De man zei niks.
‘Nu jij,’ zei ik tegen mijn vriend, maar die kwam overeind en stak zijn hand uit naar de man. ‘We moeten ervandoor.’
‘Wat?’ zei ik toen we weer op straat liepen, ‘hij heeft je toch niet om het geld gevraagd?’

vrijdag 2 maart 2012

Wet van de remmende voorsprong

Ik had wekenlang lopen opscheppen. O, het ging zo goed. 43.000 woorden had ik al, plus alles eromheen dat nog geen plaats had. Nog niet uitgewerkt was. Maar verder, kwestie van nog een paar maandjes, dan had ik een eerste versie af. Het wordt mijn beste boek, zei ik, het ultieme boek. Mijn magnum opus. Dit is het boek wat ik nog moest schrijven, en dit is het moment. Het had niet eerder gekund en het kan ook niet langer wachten. Het moet nu, en weet je wat? Het gaat vanzelf. Echt, dit boek schrijft zichzelf.

Zo sprak ik erover. Grote woorden. Ik werkte als een bezetene, kon niet stoppen met tikken. Ik ging door tot mijn hele lichaam pijn deed. Dan leidde ik mijn spieren om de tuin met een lesje yoga en begon opnieuw.

Toen sloeg de migraine toe. En toen de migraine over was schoot er iets in mijn rug, en omdat ik niet sliep door de rugpijn, kreeg ik opnieuw migraine en toen ik van alles hersteld was en weer aan de slag kon ging het niet meer.

Het ging niet meer. Ik opende het document met de 43.000 woorden en ook de documenten met alles dat eromheen zat en nog een plaats had gekregen. Ik scrollde naar beneden, weer naar boven, naar beneden, naar boven, beneden, boven. Wat doe ik eigenlijk, dacht ik, waar ben ik in godsnaam mee bezig? Ik las de stukken waar ik zo trots op was geweest en dacht: pf en jezus en tjonge jonge, kan ik nou écht niet beter? En ik besloot de vriezer te gaan ontdooien. Daarna nam ik weer plaats aan mijn bureau. Ik verplaatste een zin. Zette hem weer terug. Voelde paniek. (Doe dat nou niet! Straks verpest je het!) En ging naar de Hema, want er is altijd wel iets dat je nodig hebt van de Hema. Toen ik terugkwam maakte ik een print, las drie pagina’s, streepte twee woorden door en besloot dat ik beter de ramen kon gaan lappen. Ik zou die avond wel een nieuwe poging doen, als het donker en stil was en de winkels gesloten waren.
Maar ‘s avonds oogde mijn tekst nog vreemder dan overdag en wist ik helemaal niet wat ik ermee moest. Ik staarde naar mijn eigen boeken in de kast. Hoe deed ik dat toen eigenlijk?

Zo gaat het nu al dagen. Ergens diep van binnen klinkt nog een echo van de overtuiging dat ik een briljant boek aan het schrijven ben. Daar klamp ik me aan vast. Met tien vingers en uitgezette nagels.