donderdag 31 mei 2012

Vibe

Alle apparaten in huis gaan kapot. Alsof het een virus is dat ze aan elkaar doorgeven. Ik had alles nieuw gekocht toen ik hier kwam wonen. Fris, blinkend nieuw. Koelkast, wasmachine, magnetron. De magnetron begaf het als eerste, na precies een jaar en een maand. Zal je net zien. Ik kocht meteen een nieuwe. Toen vond ik het aankoopbewijs van de oude, en zag dat er niet één maar twee jaar garantie op zat. Ik verkocht de nieuwe en liet de oude repareren. Twee maanden later begaf hij het opnieuw. Sindsdien doe ik het zonder magnetron. Ik kon het niet opbrengen weer een nieuwe te kopen.

De wasmachine was het tweede apparaat dat het begaf, drie jaar na aankoop. De monteur die langskwam zei: ‘Betaal maar alleen de voorrijkosten, ik kan er niks meer aan doen.’
Toen begaf de tv het, maar dat telde niet echt, want die had ik al vier jaar.
Er overleden drie computers, twee cd-spelers, een telefoon, een printer. En in het afgelopen half jaar twee elektrische melkopschuimers, maar dat was misschien mijn eigen schuld. Je moet die dingen ook niet in het afwaswater gooien.
Nu begint mijn koelkast te haperen. Dranken komen er lauw uit en de bovenkant straalt als een straalkacheltje. Ijs kruipt tegen de binnenwanden op, daar waar het niet hoort te zitten.
Mijn vorige koelkast had ik overgenomen van iemand in het studentenhuis waar ik woonde, die iemand had hem weer van een oude tante overgenomen, en het zal me niet verbazen als het apparaat nog steeds rustig doorvriest en -koelt in het huis waar ik hem achterliet.

Vlak voor mijn deur is, op een moment dat ik er nog niet woonde, een jongen vermoord. Er zit een gedenktegel in de straat en voor mijn slaapkamerraam hangt een neonbord dat HELP spelt. Voorbijgangers staan er altijd even bij stil. In deze straat wordt gedacht aan veiligheid. Daarnaast is de kans dat hier nog zoiets gebeurt statistisch gezien klein. Kleiner dan in andere straten. Er hangt hier een good vibe, vertelde ik mezelf toen ik hier kwam wonen. Maar daar begin ik nu toch een beetje aan te twijfelen.

dinsdag 29 mei 2012

Meervoudig

Het was te warm om te werken, zeker in de Frietsteeg, waar de warmte van alle kanten komt en de ramen maar naar één kant open kunnen. Maar ik moet schrijven. Altijd. Als ik niet schrijf voel ik me een nietsnut, een waardeloos geval. Schuldgevoelens krijg ik ervan. 29 graden, zei mijn thermostaat. Ik had de ventilator op mijn achterhoofd gericht, mijn voeten in een teiltje koud water gezet.

Het weekend daarvoor had ik de 50.000-woorden-grens bereikt. Ik tel eigenlijk nooit woorden als ik schrijf, maar omdat ik het andere schrijvers zag doen, ging ik het ook doen.
50.000. Ik had het nog niet gezien of ik voelde de vermoeidheid toeslaan.

Ik ging op de bank zitten met een boek, misschien moest ik gewoon nog even wakker worden. Maar ik werd niet wakker, ik zakte steeds verder onderuit, tot ik het zelfs te veel werk vond om dat boek te lezen. Het lichaam is een last, dacht ik. De geest wil wel, maar het lichaam ligt weer dwars.

Ik bekeek een documentaire over een vrouw met DIS. Ze had zichzelf opgesplitst in twaalf verschillende persoonlijkheden, die constant met elkaar overhoop lagen. Vroeger noemden we dat meervoudige persoonlijkheidsstoornis en nog meer vroeger schizofreen. Een schizofreen is nooit alleen, luidde de grap.
Een schrijver is ook nooit alleen. De luilak in mij riep: ‘Ga naar buiten! De zon schijnt! Je hersens zijn tot pap gekookt, je komt toch nergens toe’! De fanaat in mij sprak De luilak streng toe. ‘Niks naar buiten, het is een gewone doordeweekse dag, werken zul je.’ De gierigaard voegde zich erbij. ‘Op terrasjes zitten kost geld. En je verdient niks op het moment, dus je kunt het je niet permitteren om lol te maken.’ De Juf stak haar vinger op. ‘Sorry, maar ik geef les, daarmee verdien ik geld.’ De fanaat lachte honend. ‘Dat kleine beetje?’
Maar toen voegde zich een nieuwe stem bij de anderen. ‘Ik wil gewoon even niks doen,’ sprak die zwak. En ze stelde zich voor als De vermoeide.

Dus gingen we naar het park. Voor een picknick met veel eten en drinken. We dronken. We lachten. We waren weer één. Misschien moesten we op vakantie, zeiden we tegen elkaar.

Op de terugweg zagen we een bus rijden. De bestemming boven de voorruit zei: Lesbos.
We keken nog een keer. Lesbus.
De juf had gewonnen. We gingen weer aan het werk.

woensdag 23 mei 2012

Vlees

Ik loop met mijn tante door het Scheepvaartmuseum. Buiten hangt een klamme warmte. Mijn vingers zijn veranderd in dikke worstjes.
We zijn op zoek naar informatie over stuurman Groen, die van 1934 tot 1940 voor de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij in Nederlands-Indië zat. Zes aaneengesloten jaren. Terwijl zijn verloofde thuis in Friesland op hem wachtte. Pianospelend en lakens bordurend.
‘Alle lakens bij je grootouders thuis hadden geborduurde initialen,’ zegt mijn tante, ‘herinner je je dat nog?’
Ik schud mijn hoofd. Ik herinner me geen borduursel. Wel herinner ik me de piano, waar nooit op werd gespeeld. De Chinese theeserviezen die niet werden gebruikt. De Javaanse bustes op de schouw waar aan alle kanten stukjes van af waren gebroken. En de schilderijen met de winterlandschappen. De Hollandse pot die er elke dag op tafel kwam. ‘Jullie eten altijd rijst, hè,’ zei mijn oma met een vies gezicht.
Mijn tante zegt: ‘Weet je nog, als we bij de Chinees gingen eten, dat hij dan Chinees sprak met de Chinezen daar?’
‘Ik dacht dat hij maar deed alsof,’ zeg ik.
We zijn gaan zitten in de nagebouwde scheepslounge. Ook mijn tenen zijn worstjes. Op de buitenste tenen zitten een blaar. We turen naar oude foto’s. Een KPM-schip in de haven van Mombasa. 1935 staat eronder.
Ik was ooit in Mombasa, ruim vijfentwintig jaar geleden. Ik herinner me dat mijn opa zei dat hij daar vroeger met de boot wel kwam, als ze langs de kust van Oost-Afrika voeren. ‘Het kon er flink warm zijn,’ zei hij. Dat was alles wat hij erover vertelde.
‘Is het niet raar,’ zeg ik tegen mijn tante, ‘dat hij het vrijwel nooit had over zijn tijd in Indië?’
‘Dat wilde je oma misschien niet.’
Dan zegt ze: ‘Vlak na zijn thuiskomst is in Indië zijn boot gebombardeerd. Een deel van de bemanning kwam om het leven, de rest werd Duits krijgsgevangene gemaakt. Hem is als enige niks overkomen, omdat hij vroegtijdig naar huis werd gestuurd.’
Ik zwijg. We weten allebei waarom hij werd teruggestuurd. Zijn vader had in Nederland vernomen dat hij het had aangelegd met een Indische vrouw, en eiste dat hij per direct terugkwam. Het was namelijk wel de bedoeling dat hij met mijn oma zou trouwen. Mijn oma kwam uit een welvarend gezin.
‘Ze hadden drie slagerijen, in Friesland en Groningen,’ zegt mijn tante. ‘En ze voorzagen de hele afsluitdijk van vlees.’
Ik knik. Ik ben nooit op de afsluitdijk geweest. Maar ik ken de zwakte van het vlees.

maandag 21 mei 2012

Een grote gezellige familie

Ik leerde de Beegees kennen via mijn vader, die hun platen had. New York Mining Disaster. I Started a Joke. Words. Een beetje ouwelullenmuziek, vond ik. Dat veranderde toen ze de soundtrack bij Saturday Night Fever maakten, toen werd ik fan. Maar nooit zo erg als van Andy. Van mijn elfde tot mijn dertiende was Andy Gibb de belangrijkste man in mijn leven. Andy was de jongste broer en geen Beegee. Hij wilde het zelf doen, op eigen kracht, maar journalisten wilden het altijd hebben over zijn broers. Ze schreven over zijn ‘worsteling’. Ik las het, maar begreep het maar half. Ik dacht dat cocaïne iets was dat in cola zat.

In de Popfoto zag ik foto’s van ze, de vier broers, hun ouders, hun kinderen. Een nichtje dat maar iets ouder was dan ik. Ik ken na al die jaren nog steeds hun namen. In de beslotenheid van mijn kamer schreef ik verhalen over ze, verhalen waarin ik op onnavolgbare wijze (mijn ouders waren overleden bij een auto-ongeluk en ik had een flinke som geld geërfd) in Miami belandde, waar ik op een middag in een pastelkleurige diner Andy Gibb tegen het lijf liep. Ik zat wat te simmen op een skailederen bankje toen hij tegenover me kwam zitten en vroeg: ‘Hé, gaat het een beetje?’ (‘Hey, are you alright?’) Ik hief mijn betraande ogen naar hem op en knikte, maar Andy begreep natuurlijk meteen dat het helemaal niet alright was en bood me een drankje aan, en vervolgens een logeerplek. Vanaf die dag maakte ik deel uit van zijn grote gezellige familie.
Maandenlang schaafde ik aan het verhaal, eerst in mijn hoofd, toen in schriftjes, en tenslotte maakte ik er een fotostrip van met behulp van plaatjes uit de Popfoto. Mijn moeder gooide het allemaal weg. ‘Daar ga je je later alleen maar voor schamen.’

Ik werd groter, ik werd volwassen, en dacht niet meer aan Andy en zijn broers. Ik schreef ook geen verhaaltjes meer. Na mijn dertigste pakte ik het schrijven pas weer op. Een van de eerste verhalen die ik schreef was getiteld 'Mijn vader en mijn broertje Gibb'. Ik stuurde het op naar een literair tijdschrift over popmuziek, die het tot mijn verbazing publiceerde.
Vrij Nederland schreef erover: ‘Het meest verrassend [in Payola] is de bijdrage over de inmiddels totaal vergeten Andy Gibb, bepaald niet een van de popartiesten die het gezicht van de jaren zeventig hebben bepaald. Maar Marieke Groen maakt op overtuigende wijze duidelijk dat zelfs zo’n tamelijk onbeduidend tieneridool als Gibb van onschatbare waarde kan zijn in een bepaalde fase van je leven.’
Toen besefte ik pas waarover ik had geschreven. En ik besefte ook, met terugwerkende kracht, dat het geen toeval was dat ik mijn verlangens had gericht op een popster met een grote, gezellige familie.

Maar ook grote gezellige families zijn vatbaar voor ziekte en ellende. Andy Gibb stierf een week na zijn dertigste verjaardag aan een hartstilstand die het gevolg was van excessief cocaïnegebruik. Maurice Gibb stierf op 54-jarige leeftijd aan een zeldzame darmaandoening, en vandaag werd bekend dat Robin Gibb is overleden na een jarenlange strijd tegen kanker.
Drie van de vier broers Gibb zijn niet meer, en ik kan het niet helpen, maar ik moet steeds denken aan de rest. Aan de ouders, de ex-vrouwen, de inmiddels volwassen kinderen. Het nichtje. ‘Hey, are you allright?’

donderdag 17 mei 2012

Rood

Het was donker en het motregende en we stonden voor het stoplicht. Eerst met z’n drieën, toen met z’n vijven, later met nog meer.
Ik had lesgegeven, was moe, wilde naar huis. Maar het stoplicht stond op rood. Al heel lang. De auto’s rechts van ons hadden al gemogen, de auto’s links van ons en de auto’s tegenover ons. En wij mochten maar niet. De tikker op het voetgangersstoplicht tikte de seconden weg.
‘Ja, er moet natuurlijk wel iemand op die knop drukken,’ mompelde een vrouw, alsof ze het tegen niemand had.
‘Ik heb gedrukt,’ zei ik, ‘vijf minuten geleden al.’
Ze wierp een blik mijn kant op, boos of beschaamd, dat kon ik er zo snel niet uit opmaken.
Inmiddels begonnen de auto’s tegenover ons weer te rijden. ‘Alwéér?’ mompelde de vrouw. Ditmaal bleef ze strak voor zich uit kijken.
Tegenover ons kwamen de auto’s langzaam tot stilstand. Toen begonnen die van rechts weer te rijden. Niemand zei iets.
Opeens maakte iemand zich los van de groep. Hij stak zonder iets te zeggen over. We aarzelden geen moment en liepen er haastig achteraan, dicht bij elkaar, als een klont.
Toen we bijna aan de overkant waren, sprong het voetgangerslicht op groen.
‘Ha,’ zei ik.
Niemand reageerde. We verspreidden ons, alsof we elkaar nooit eerder hadden gezien.

zondag 13 mei 2012

Boek

De buurman leest mijn boek. De buurman is Marokkaans. Hij runt al dertig jaar de patatzaak waar ik boven woon. Jarenlang heeft hij gevraagd: hoe gaat het met je boek? En dan zei ik: goed. Of: niet goed. Het was maar net hoe het ging. En op een gegeven moment zei ik: het is er.
Omdat hij het graag wilde hebben, gaf ik hem een exemplaar. Ik deed er ook een poster bij. Van dat laatste had ik meteen spijt. Straks hing hij hem op, naast de recensie van Johannes van Dam en de bespreking uit Lonely Planet. Maar dat heeft hij tot nu toe niet gedaan.
Vandaag schoot hij me aan. ‘Ik ben al op de helft,’ zei hij.
‘O!’ zei ik, ‘wat leuk.’
‘De Marokkaanse namen kloppen echt, hè. Samira, Aïscha, Fatma, dat zijn echte namen. Maar die andere namen…’
‘De Nederlandse namen?’
‘Ja. Die heb ik nog nooit gehoord.’
‘Nee, ze komen niet veel voor.’
‘Ik denk steeds, is het nou een man of een vrouw? Dat is niet goed.’
‘O. Maar vind je het wel een spannend boek?’
‘Nee, niet echt spannend. Maar ik ben pas op de helft. Misschien wordt het nog spannend.’
‘Ja, het wordt nog wel spannend. Tenminste, dat hoop ik.’
‘Het is wel makkelijk geschreven,’ zei hij. ‘Er staan geen moeilijke woorden in.’ Hij dacht even na. ‘Het is geen boek voor intellectuelen, maar voor iedereen.’
‘Ja,’ zei ik, ‘het is voor iedereen.’

donderdag 10 mei 2012

Superfiets

Ik stap uit de trein, steek het Stationsplein over en loop naar mijn fiets. Bij het stoplicht tuur ik naar de overkant, waar ik hem die ochtend heb neergezet. En eigenlijk weet ik het dan al.

Het stoplicht springt op groen en ik steek over. Langzaam loop ik om de fietsenrekken heen. En dan nog eens, misschien om tijd te rekken, omdat ik het besef dat me bij het stoplicht al is overvallen niet toe wil laten.

Mijn fiets is weg.

Woedend begin ik aan de lange weg naar huis. Ik mis, nog voordat ik mijn straat inloop, de aanblik van mijn fiets aan een hek. Ik mis hem onder mijn kont. Super is het merk van mijn fiets. Ik had ooit verkering met de zoon van een fietsenmaker die me wist te vertellen dat Super niet zo’n heel goed merk was.
Ik wil hem bellen en alsnog tegen hem schreeuwen: o nee? o nee? Ik vind het anders een heel goed merk.
Ik ken mijn fiets als geen ander, ik weet hoe hij zwenkt, hoe hij remt, hoe hij stoepen neemt. Mijn fiets en ik, we zijn vergroeid geraakt. Ik heb hem nieuwe wielen gegeven, een nieuw slot, een bel en een sticker op het spatbord die hem onbeperkt toegang geeft tot zes fietsenstallingen in de binnenstad. Ik ben goed voor hem geweest en hij was goed voor mij. Hij hoort bij mij.
Maar nu niet meer.

Thuis bel ik het Fietsdepot. Daar gaan weggesleepte fietsen heen. ‘Helaas,’ zegt de mevrouw aan de lijn, ‘we hebben wel fietsen weggehaald bij het Centraal Station gisteren, er zaten ook groene fietsen bij, maar niet van het merk Super.’
‘Zou het kunnen dat hij onder een andere naam is opgeslagen?’ vraag ik.
‘Dat kan. Soms denken mensen heel zeker te weten dat ze een Gazelle hebben, maar dan blijkt het toch een Union te zijn.’
‘Ik heb een Super,’ zeg ik. ‘Dat weet ik heel zeker.’
Ze zegt dat ik maar beter even kan komen kijken.

Het fietsdepot ligt in het westelijk havengebied, op een plek die eigenlijk geen Amsterdam meer mag heten. Vanaf Sloterdijk met een bus en dat nog een heel eind lopen, vertelt iemand me.
Ik bel een vriend met een auto.
‘Goed,’ zegt de vriend, ‘ik wil je wel brengen. Maar alleen als je niet zo’n stemmetje opzet.’*
‘Wat voor stemmetje?’ zeg ik.

Het regent en het stormt, onderweg naar het fietsdepot. Daar staan ze, honderden, duizenden verdwaalde fietsen, kouwelijk samengeklonterd op een reusachtig parkeerterrein.
De baliemedewerkster ziet geen groene fiets van het merk Super in haar administratie staan. Dan vraagt ze: ‘Is het zadel kapot?’
‘Ja!’ roep ik uit.
‘Loopt u maar achter die meneer aan naar uw groene fiets.’
En daar staat hij, mijn fiets. Super staat in krullende letters op het frame.
‘Dat is een hele goeie fiets,’ zegt de meneer, ‘die is nog van voor de oorlog.’
‘Een echte Super,’ juich ik.
‘Nee, een Favoriet.’ Hij wijst op het plakkaat op de vork, ‘dat is het merk.’

Drie kwartier later is de Super Favoriet weer thuis, gammel en moe, en niet meer zo heel fris ruikend, maar zichtbaar opgelucht. Net als zijn baasje.

*Dat was niet de enige voorwaarde, de andere was dat ik er een blogje over schreef en hem daarin opvoerde.

woensdag 9 mei 2012

Briefje

We hadden gewandeld over het strand, geluncht in een strandtent en waren toen via de duinen teruggelopen naar haar huisje. Mijn vriendin heeft een huisje in de duinen. Een heel mooi huisje, een soort poppenhuis voor grote mensen.
‘Kijk, dit vinden wij eigenlijk niet kunnen.’ Ze wees naar een nieuw huisje, prefab en protserig groot. 'Ze hebben ook een jacht.'
We gingen van het pad af en liepen om het huisje heen, keken door de ramen naar binnen, deden van ‘moet je nou toch zien.’
Aan de voordeur hing een briefje. Mijn vriendin liep erheen en las het hardop voor. ‘Beste bewoner, wij vinden dit zo’n mooie plek, mocht u overwegen uw huisje te verkopen dan houden wij ons aanbevolen.’
Ze schudde haar hoofd en we liepen verder over het pad. Het volgende huisje was een klein, houten ding. Ook daar hing een briefje aan de deur. We liepen erheen om het te lezen. ‘Het is hetzelfde briefje,’ zei mijn vriendin. Ze keek me vertwijfeld aan. Ik wist wat ze dacht.
‘Even kijken of die daar er ook een heeft,’ zei ik, en liep op een klein scheefgezakt huisje af, een huisje dat je alleen kon bereiken door je door een wal van prikkelbosjes heen te wurmen. ‘Zie je…’wilde ik zeggen. Ik hield me nog net op tijd in. Ook hier hing het briefje aan de deur.
Mijn vriendin keek me aan. ‘Waarom heb ik geen briefje?’
Ik zei niks. We liepen zwijgend verder tot we bij haar huisje waren. Haar man zat buiten te klussen. Hij keek op toen we aan kwamen lopen. ‘Lekker gewandeld?’
‘Ja!’ zei mijn vriendin bars. Ze liep met grote stappen naar de deur, deed hem dicht en trok hem weer open. Haar man keek verbaasd toe, met de schroevendraaier nog in zijn hand.
‘Iedereen heeft een briefje! Behalve wij. Waarom wil niemand ons huisje hebben?’
‘O, zo’n briefje.’ Hij ontspande. ‘Dat hing bij ons ook aan de deur. Ik heb het eraf gehaald.’
‘Echt?’
Hij knikte.
Ze begon te lachen.
We gingen op het terras in het zonnetje zitten. ‘Het is echt zo’n fijne plek,’ zei ze, ‘ik zou hier nooit meer weg willen.’

zaterdag 5 mei 2012

Niederländerin

Mijn oma kwam uit Berlijn. Ze had een Duitse moeder en een Engelse vader. Toen Hitler aan de macht kwam, raakte haar vader zijn baan kwijt omdat hij een buitenlander was. Omdat het voor hem onmogelijk was nog werk te vinden in Duitsland, wilde het gezin emigreren naar Nederland. Maar dat mocht niet zomaar, daar was toestemming voor nodig. Ze dienden een verzoek in en wachtten. Er gebeurde niks. Ze dienden een nieuw verzoek in. Weer gebeurde er niks. Toen besloot de moeder van mijn oma een brief te schrijven naar de regering. Niet zomaar naar de regering, maar naar parlementslid Goebbels.

Toen mijn oma klein was, bracht het gezin vaak de zomers door aan de Wannsee. Goebbels had daar een huis. De moeder van mijn oma herinnerde het zich nog goed. Dat schreef ze in haar brief. Ze refereerde aan de mooie zomers die ze hadden meegemaakt aan de Wannsee, en aan het feit dat haar dochter daar had gespeeld met andere kinderen, mogelijk ook met zijn kinderen. Vervolgens schreef ze dat haar gezin graag toestemming wilde om naar Nederland te verhuizen.
Er kwam geen reactie.
In de tussentijd hield Hitler een parade door de stad. Mijn oma was samen met haar vriendinnetje gaan kijken. Toen Hitler naderde gingen alle rechterarmen in het publiek als één arm omhoog. Alleen mijn oma’s arm bleef naar beneden hangen. ‘Wat doe je?’ siste haar vriendin, ‘je kunt wel gearresteerd worden.’ Maar mijn oma weigerde de Hitlergroet te brengen.
Het werd opgemerkt door een politieman. ‘Waarom groet jij de Führer niet?’ zei die. Waarop mijn oma de later nog vaak door haar herhaalde woorden sprak: ‘Ich bin Niederländerin.’
De agent liet haar gaan en niet veel later viel er een brief van de autoriteiten in de bus. Het gezin kreeg toestemming om het land te verlaten en zich in Nederland te vestigen. Ze vertrokken onmiddellijk.

donderdag 3 mei 2012

Ouders en kinderen

Op het bankje bij de tramhalte zit een ouder echtpaar. Ze eten een boterham. De man heeft zijn knieën tegen elkaar gedrukt, zijn voeten staan een eindje uit elkaar. Hij draagt schoenen met een klittenbandsluiting. De vrouw houdt het broodzakje vast. Als ze haar boterham op heeft haalt ze een papieren zakdoekje uit haar zak en veegt daar haar handen aan af. Ze zegt iets tegen de man. Die keert haar zijn gezicht toe, waarna zij met het zakdoekje zijn mond schoonpoetst.

Op het Koningsplein loopt een toeristenkoppel, ze zwijgen. De man kijkt even naar rechts, steekt dan over. De vrouw loopt zonder te kijken achter hem aan en wordt bijna omvergereden door een fiets. Snel dribbelt ze naar de man toe, pakt zijn hand, loopt dicht tegen hem aan verder.

In Albert Heijn vraagt een vrouw aan een jongetje: ‘Wat zullen we eten vanavond, boontjes of lof?’
‘Spaghetti,’ zegt het jongetje.
‘We eten de hele week al spaghetti. Je vader wil weer eens vlees.’
‘Ik wil spaghetti. Ik ben de baas.’
‘Doe 'ns niet zo raar met je baas. Morgen eten we weer spaghetti, goed?’
‘Nee, nu.’
‘Goed. Dan kopen we er wel een stukje vlees bij voor je vader.’