zondag 29 januari 2012

PMS

Ik verwacht al dagen migraine. Meestal is dit het moment dat ik voorzichtigheid in acht ga nemen, alcohol laat staan, op tijd naar bed ga, kou en hitte vermijd, minder achter de computer kruip. En met al die dingen hou ik nu ook rekening, behalve dat van de computer, want ik kan niet stoppen met werken. Ik werk als een bezetene, al dagen, al weken. Als ik stop ben ik het kwijt, denk ik steeds, want deze periodes duren nooit lang, op een gegeven moment slaat de twijfel toe, kom je vast te zitten en dan is het gedaan. En nu komt daar ook nog de migraine bij die het elk moment kan verstjeren, dus tik ik door, tot mijn ogen branden en mijn schouders trekken.

Volgens de neuroloog die ik vorige week zag klopt het dat mijn migraine erger wordt; ik word ouder en ben vrouw. Het zal ook es niet, dacht ik. Hij schreef een recept uit voor injecties, en omdat hij daar zo normaal over deed, deed ik er ook normaal over. Geen probleem, diabetici doen het elke dag. Maar toen ik bij de apotheek was en twaalf spuiten in ontvangst nam, er een demonstratie bij kreeg van de apotheker, dacht ik:

O.

Nu liggen die spuiten daar dus te wachten op gebruik. Ik heb al droog geoefend. Elke avond ga ik slapen met het besef dat ik ‘s nachts om vier of vijf uur wakker kan worden en een spuit in mijn dij moet gaan zetten. En bij die gedachte moet ik bijna huilen, niet vanwege enige verwachte pijn, maar omdat ik denk: godverdomme, ik moet ook alles alleen doen. Hoe vaak moet ik nog laten zien dat ik in mijn eentje de hele wereld aankan? En iedereen loopt maar over me heen en niemand houdt van me – dat is de pms die spreekt.
En ik wórd die nacht om vijf uur wakker, maar niet met migraine. Met onrust, met wiebelende benen, met nieuwe zinnen en scènes in mijn hoofd, die ik in het donker noteer in woorden die ik de volgende ochtend niet meer kan lezen. Ik voer een race tegen de tijd, een strijd met mijn lichaam en ik denk bij mijzelf: mensen die denken dat het om recensies en verkoopcijfers gaat, die denken dat we dáárom boeken schrijven, die snappen er helemaal niks van.

woensdag 25 januari 2012

Slipje

Iris durfde alles. Ze durfde lippenstiften te pikken bij de Hema, brutale dingen te zeggen tegen leraren en ze deed dingen met jongens in de bosjes waarvan ik het bestaan niet eens vermoedde. Ik durfde niks, maar verkeerde graag in haar gezelschap. Als haar ouders niet thuis waren belden we mensen uit de telefoongids. Mensen die Slettenhaar heetten of Pijper. Die vroegen erom, volgens Iris. Ik las het telefoonnummer voor en zij draaide het. Dan holde ik snel de kamer uit, waarna ik haar met een keurige stem hoorde zeggen: ‘Dag mevrouw, is uw man ook thuis?’
Meestal zei zo’n vrouw nee, want het was midden op de dag. Dan zei Iris met die rare, deftige stem: ‘O, wat jammer. Kunt u anders tegen hem zeggen dat ik mijn slipje in zijn auto heb laten liggen?’ Daarna gooide ze snel de hoorn erop.
Ik stond op de gang te luisteren, met gekruiste benen om te voorkomen dat ik in mijn broek zou pissen. Ik durfde er niet bij te blijven, uit angst dat ik heel hard zou moeten lachen, en ook een beetje omdat ik bang was dat de vrouw aan de andere kant van de lijn wist dat ik het was. Dat ze vlak voordat Iris zou ophangen zou zeggen: ‘Wacht eens even..?’ En dan zou bulderen: 'MARIEKE GROEN, als ik het niet dacht!'

maandag 23 januari 2012

Tikken

Ik hou enorm van typen - of tikken, dat vind ik eigenlijk een beter woord. Mijn vingers op het toetsenbord, afzonderlijk van elkaar bewegend, ik vind het een fantastisch gevoel. Een geruststellend gevoel ook, op een bepaalde manier. Dat als ik iets in taal wil verpakken alleen mijn vingers maar hoef te bewegen.
Als ik mijn toetsenbord schoonmaak of gewoon verschuif, leg ik altijd mijn vingers even op de toetsen. Als mijn computer uitstaat maak ik soms wat tikkende bewegingen. Vanwege het gevoel en het klikkende geluid. Dat geklik vind ik erg mooi, maar alleen als ik het maak, niet als anderen het doen. Ik stel me voor dat muzikanten dat hebben met hun instrument. Dat ze het lekker vinden om het aan te raken, ook als ze er geen muziek mee maken.

Toen ik jong was, ik schat een jaar of tien, kocht mijn vader een draagbare typemachine. Ik mocht er niet aankomen, het was geen speelgoed. Als mijn ouders weg waren ging ik op een stoel staan en pakte de typemachine van de hoge plank in mijn vaders studeerkamer waarop hij werd bewaard. Ik draaide een velletje papier in de machine en begon te tikken. Willekeurige letters achter elkaar, want woorden kon ik niet. Dat hoefde ook niet, het ging me om het gevoel van mijn vingers op de toetsen. En om de ping als je aan het einde van een regel was aangekomen. De typemachine had een paar geluidjes, niet teveel, het bleef overzichtelijk. Het heldere getik waarmee de pootjes tegen het papier sloegen, het geluid dat de wagen maakte als je hem terugduwde, alsof je een apparaatje opwond, nieuwe energie verzamelde. Dat had iets moois.

vrijdag 20 januari 2012

Knol

‘Wat is dit ook alweer?’ Het kassameisje houdt de knol omhoog die ik net op de band heb gelegd.
‘Ah, venkel,’ zeg ik.
Het meisje pakt haar lijst erbij. Ze trekt een denkrimpel in haar voorhoofd.
‘Met een V,’ zeg ik.
‘Jaha, dat weet ik.’ Haar vinger glijdt langs de productnamen op de lijst. Dan pakt ze haar telefoon op en belt. ‘Wat is hiervan de code?’ Ze houdt de venkel in de lucht.
Bij de informatiebalie, zes meter verder, strekt een vrouw haar nek.
‘Venkel!’ Het meisje legt de telefoon neer en toetst de code in op de kassa. ‘Ik keek onder de A,’ zegt ze tegen mij.
Ik kijk haar vragend aan.
‘Avenkel, zei u.’

woensdag 18 januari 2012

Vouwfiets

Als kind had ik een Gazelle vouwfiets, een rode vouwfiets met een mandje voorop. Ik geloof dat ik hem van mijn grootouders had gekregen, want mijn ouders kochten nooit merkartikelen. Wij waren een gezin van B-merken. We droegen merkloze spijkerbroeken en gympen met twee strepen in plaats van drie. We dronken koffie en cola van een huismerk, en op zondagmorgen smeerden we nep-roomboter op ons krentenbrood. En toen kreeg ik die fiets van Gazelle. Een kwaliteitsfiets, werd me verzekerd. Genoemd naar het snelst rennende dier van de savanne.

Zadel en stuur stonden op de laagste stand toen ik hem in gebruik nam, maar kropen in de daaropvolgende jaren steeds verder omhoog. Daar was mijn vader weer met de steeksleutel, tot zadel en stuur niet hoger konden. Toen zat ik inmiddels in de brugklas. Moest ik elke ochtend vijf kilometer fietsen naar school. Alle andere kinderen hadden een groene of zwarte fiets met grote wielen. Alleen ik reed op zo’n raar rood fietsje. Trappend alsof mijn leven ervan af hing, met die kleine wieltjes. (Het snelste dier van de savanne.) Dus toen er op een dag een oude fiets aanspoelde (ik weet eerlijk niet meer waar die vandaan kwam) besloot ik die te confisqueren. Hij was merkloos, maar dat deed er niet toe. Hij was groen en had grote wielen.

Mijn broertje nam de Gazelle in gebruik. Als crossfiets, want crossfietsen waren het opeens helemaal. BMX crossfietsen met kleine bandjes. Alle jongetjes in de buurt hadden er een. Behalve mijn broertje. Hij had een Gazelle. En zo werd ook het enige merkartikel in ons huis een B-artikel.

maandag 16 januari 2012

Rauw

Er wordt op dit moment veel gescheiden in mijn omgeving, en dat gaat niet geruisloos. Scheiden is een soort omgekeerd verliefd worden, opeens kunnen de partners het alleen nog maar over elkaar hebben. Jarenlang hebben ze langs elkaar heen geleefd, nauwelijks nog interesse in elkaar getoond, maar tijdens de scheiding zijn ze op slag weer geobsedeerd door elkaar. Hevige gevoelens maken ze bij elkaar los, net als toen ze elkaar net kenden. Sekslevens die al jaren op een laag pitje stonden, komen ineens weer tot volle bloei. Want seks met je ex, dat weet iedereen die ooit gescheiden is, behoort tot de meest gepassioneerde seks die er is. Het gaat gepaard met de scherpste gevoelens. Met de grootste angst en het diepste verlangen. Mensen die onmiddellijk in een nieuwe relatie stappen lopen dat toch maar mooi mis. Er schuilt iets moois in die rauwheid. In niets meer te verliezen hebben en dat weten. Wie groots en meeslepend wil leven, moet gaan scheiden.

zaterdag 14 januari 2012

SMS

Gisteravond ging ik naar de bioscoop. Niet naar het filmhuis waar ik altijd heen ga, en ook niet naar het chique theater met de dikke tapijten, maar naar City, de bioscoop op het Leidseplein waar ik altijd met een grote boog omheen liep. De laatste keer dat ik er was werd de voorstelling verstoord door een groep kutjochies. Het is lang geleden, ik weet de details niet meer, ik herinner me alleen dat er maar één iemand in de zaal zat die ze op hun gedrag aansprak, en daar meteen spijt van kreeg. Zelf was ik de zaal uitgeslopen, met bonkend hart, om op de gang op zoek te gaan naar iemand die kon ingrijpen. Maar zo iemand was nergens te vinden. Het hele complex was uitgestorven, alsof het personeel massaal in staking was gegaan. Ik ging naar huis en de volgende dag schreef ik een brief. Maar ik denk niet dat de man die werd lastig gevallen daar nog veel aan heeft gehad.

Inmiddels is City verbouwd en heropend. En ook veranderd, bleek gisteravond. Er liep enorm veel personeel rond, vriendelijke jongens en meisjes die je ongevraagd de weg wezen, je attendeerden op de korting die je kreeg als je je kaartje bij de automaat kocht en je een heel, héél prettige voorstelling wensten.
Er was geen kutjochie te zien. Dat lag misschien ook aan de film, een relatiedrama van Polanski, met veel dialoog en weinig schieten.
Ook het publiek gedroeg zich filmhuizerig. Trok zich niks aan van de geplaceerde kaartjes, maar koos lekker zelf een stoel, en toen er onverhoopt toch iemand op de stoel wilde zitten die correspondeerde met het nummer op zijn kaartje, zei degene die zijn stoel bezette: ‘O sorry, ik zit hier illegaal.’ En toen riep de ander: ‘Waar is Gerd Leers als je hem nodig hebt?’
Zo’n sfeer dus.
Tegen de tijd dat het licht uitging was ik alweer vergeten dat ik in de roemruchte relbioscoop zat. Toen verscheen er een mededeling op het scherm:

Bij overlast sms CITY [overlast] met [rij] en [stoelnummer] naar…

Dat was ongeveer de tekst, ik heb hem niet letterlijk onthouden, en van het telefoonnummer wat erachter stond onthield ik niet eens één cijfer. Toch bleef de mededeling door mijn kop spoken. Zeker de eerste twintig minuten van de film werden erdoor in beslag genomen. Ik stelde me voor dat ik zou worden lastiggevallen, intussen koortsachtig mijn tas en jaszakken aftastend, op zoek naar het kaartje waar mijn rij- en stoelnummer op stond, waarna ik met trillende vingers, en in de hoop dat ik het 06-nummer goed had onthouden, op mijn telefoon zou intikken: HELP IK WORD IN ELKAAR GESLAGEN IK ZIT ERGENS IN HET MIDDEN IK GELOOF RIJ 6.
Als je wordt lastiggevallen maak je je niet meer druk om interpunctie, stel ik me zo voor. Sterker nog, je tikt waarschijnlijk alsof je leven ervan hangt, snel en zonder goed op te letten.
Ik probeerde het uit na afloop, thuis.
Dit is wat mijn telefoon ervan maakte:
HELFT IK WORD IN ELKE KAART GESLACHT IK ZIET ERGER IN HET MILJOEN IK GERBRAND RIJST6.

Dan is een brief schrijven misschien zo’n gek idee nog niet.

dinsdag 10 januari 2012

Zeepaardje

Ik liep op straat met een vriend. Het had geregend en de straatstenen waren nat. Ik keek naar de witte kringeltjes en dingetjes in de stoepranden, die nu extra goed zichtbaar waren, en dacht aan wat ik altijd tegen mensen zeg in dit geval: weet je wat dat zijn?
‘Neuh,’ zeggen ze dan meestal, of: ‘Kauwgum?’
En dan kan ik los, want ik weet wél wat het zijn en ik ben erg verheugd over die kennis, ik ga er het liefst een halfuur over door. Het zijn fossielen. Miljoenen jaren oude afdrukken van planten en beestjes. Verpakt in stoepranden.
Jaren geleden hoorde ik iemand op AT5 erover vertellen. Het verbaast me nog altijd dat niet iedereen dat toen heeft gezien. Dat de stad er niet maandenlang van gonsde. Mensen op straat niet onophoudelijk naar beneden keken. Zoals ik deed in die tijd.
Ook nu wees ik naar zo’n stoeprand en zei tegen de vriend: ‘Weet je wat die witte dingetjes zijn?’
‘Fossielen.’
‘Je weet het!’
Hij knikte. ‘Maar je ziet er nou nooit eens een zeepaardje tussen, hè.’
Ik zweeg.

zondag 8 januari 2012

Kameleon

Ik las de afgelopen dagen de biografie van Annie M.G. Schmidt die, zo bleek, haar rol bij het verzet altijd schromelijk had overdreven, sterker nog, ze heeft er vierkant over gelogen. Verhalen over werk voor verzetskrantjes: allemaal verzonnen. Anekdotes over het stelen van broodbonnen: niet waar.
Vandaag bestaat het ANC 100 jaar. Als ik later de balans zal opmaken, wellicht mijn verhaal zal vertellen aan mijn biograaf, zal ik mijn rol in de strijd tegen apartheid niet overdrijven, dat neem ik me bij dezen voor. Ik zal niet zeggen dat ik eind jaren tachtig contact legde met ANC-leden en belangrijke documenten uit Afrika naar Nederland heb gesmokkeld. Ik zal vertellen hoe het werkelijk ging. Dat ik op de vooravond van mijn vertrek naar Kenia, waar ik heel braaf met twintig andere Europeanen een schooltje zou gaan bouwen, werd benaderd door iemand die vroeg of ik iets wilde doen. Een klusje.
Dat ik toen de naam van een ANC-lid in Nairobi kreeg plus zijn telefoonnummer, die ik niet op mocht schrijven maar van buiten moest leren. Hoe ik dat nummer moest bellen als ik in Nairobi was. Dat ik dan documenten zou krijgen die ik in mijn rugzak mee naar Nederland moest nemen, omdat het te riskant was ze per post te versturen. En dat ik er heel veel informatie bij kreeg, informatie waarvan me een paar dagen later werd verzocht die weer te vergeten. Omdat het gevaarlijk was als ik te veel wist. Maar probeer maar eens heel hard iets te vergeten, dat is hetzelfde als er heel hard aan denken.
Dat zal ik later ook zeggen tegen mijn biograaf, als die me vraagt waarom ik me elk detail van dat gesprek nog altijd letterlijk herinner. Ik zal hem in vertrouwen nemen en zeggen dat ik het stiekem ook wel spannend vond, dat ik het gevoel had dat mijn strijd tegen apartheid nu pas echt begon. Dat ik daarom meteen ja zei. Maar dat ik, eenmaal in Kenia, de klus maar bleef uitstellen. Ik ging al bijna weer terug naar Nederland, toen ik het telefoonnummer draaide dat ik al drie maanden in gedachten herhaalde. Als je me de duimschroeven zou aandraaien zou ik het zo weer ophoesten, dat nummer.
Nee, dat is een grapje. Ik ben het inmiddels vergeten.

Er nam een man op, hij klonk alsof hij net wakker was of niet gewend de telefoon op te nemen, dat herinner ik me nog goed. Ik vroeg naar de naam de al drie maanden door mijn hoofd zong. Die woont hier niet meer, zei de man, die woont nu in Zambia.
Op dat moment had ik gedag moeten zeggen en de verbinding moeten verbreken, dat was me in Nederland in elk geval geadviseerd. Maar ik hing niet op, ik aarzelde.
‘Kan ik je ergens mee helpen?’ vroeg de man.
Dat was mijn tweede cue: er met niemand over praten. Maar ik zei: ‘Ik kom uit Nederland, ik zou iets van hem krijgen.'
‘Ah,’ zei de man, ‘ja, ik weet ervan. We kunnen morgen afspreken.’
‘Goed,’ zei ik. En we spraken af elkaar de volgende dag te treffen bij een duur hotel in Nairobi.
Meteen nadat ik had neergelegd wist ik dat ik in de fout was gegaan. Ik had alles gedaan wat me was afgeraden, ik was een vrijheidsstrijder van niks. Wie weet had ik morgen wel een afspraak met iemand van de geheime dienst, iemand die me dronken zou voeren om me te kunnen uithoren (geen alcoholische drankjes aannemen, was me in Nederland op het hart gedrukt.)

Ik sliep niet veel die nacht (saillant detail: ik logeerde in een hostel van een oude blanke vrouw wier honden waren getraind om zwarten te bijten. Een ander detail, maar daar heeft de biograaf waarschijnlijk niet veel aan, is dat ik tijdens mijn verblijf daar een kameleon uit de lucht zag vallen, waarschijnlijk uit de bek van een roofvogel. De kameleon landde voor mijn voeten, verschoot vliegensvlug van kleur, werd zwart en stierf.).
De volgende ochtend wist ik nog steeds niet wat wijsheid was, en besloot ik maar gewoon naar de afspraak toe te gaan. Ik kon hem herkennen aan zijn koffiekleurige pak, had hij gezegd, waarop ik zei: ‘En ik heb rood haar.’ Daar moest hij op een of andere manier erg om lachen.

Twintig minuten voor de afgesproken tijd zat ik in de lobby van het betreffende hotel. Safaribusjes reden af en aan, ik zag toeristen in survivalhemden, jongeren met rugzakken, dronken Masai-krijgers in vol ornaat en onberispelijk geklede Afrikaanse zakenmannen, maar wat ik ook zag, niemand in een koffiekleurig pak. Hij komt niet, dacht ik, en ik wist niet of ik daar opgelucht of teleurgesteld over moest zijn. Toen opeens een andere gedachte zich opdrong: hij is er allang. Hij zit me te bespieden.
Het zweet brak me uit. Ik keek op mijn horloge, het was precies de afgesproken tijd, maar ik besloot niet langer te wachten, ik ging er als een haas vandoor.

Twee dagen later nam ik het vliegtuig terug naar Nederland, zonder de gevraagde documenten. Eenmaal weer thuis besloot ik mijn opdrachtgever gewoon te vertellen dat ik mijn contactpersoon niet te pakken had kunnen krijgen, verder niks.
Maar ik stelde het telefoontje uit en bleef het uitstellen. Ik heb uiteindelijk nooit meer contact opgenomen. Daar heb ik me heel lang voor geschaamd, dat mag u best weten (dit tegen de biograaf). Wel heb ik de naam van de man in Nairobi jaren later, toen er inmiddels zoiets bestond als het internet, eens gegoogled. Hij bleek inderdaad een ANC-lid te zijn. Ik las niks over Zambia.

donderdag 5 januari 2012

Eiland

We hadden al het hele weekend ruzie. Op het strand, in de zeehondencrèche, in de hotelkamer, in het juttersmuseum. Ruzie om alles, ruzie om niks. Soms ging het even liggen, maar dan was er niet veel nodig om het weer aan te wakkeren. Op zondagmiddag stapten we in de auto en volgden de weg, zonder te weten waar hij heen liep. Het kon ons niet meer schelen. Toen de weg doodliep bleven we simpelweg stilstaan. We zetten de motor af en staarden naar buiten, zonder iets te zien. We zwegen, teruggetrokken in onszelf en tegelijkertijd hyperbewust van de aanwezigheid van de ander.
Na een poosje werd mijn aandacht getrokken door iets dat bewoog. Ik stelde mijn blik scherp. In het huis waar we op uitkijken stonden mensen.
‘Ze zwaaien,’ zei ik.
‘Hm?’ Met tegenzin draaide hij zijn hoofd naar me om.
‘Daar,’ zei ik met een knikje.
We keken. Er stonden drie mensen voor het raam, twee volwassenen en een kind. Ze zwaaiden en trokken er overdreven gezichten bij. Een van hen vormde met zijn handen een verrekijker voor zijn ogen.
‘Ze denken dat we bij ze naar binnen gluren.’
‘Ja.’
We bleven naar ze zitten kijken. We konden ons er niet toe zetten de motor te starten en weg te rijden.

dinsdag 3 januari 2012

Invloed

Op de eerste werkdag van het nieuwe jaar werd er niet veel gewerkt. Het voornemen was er wel, maar er was te veel afleiding, de feestjes zaten nog in mijn lijf, ik was er te lang uit etc. Na een uur door mijn document te hebben gescrolled, een paar komma’s te hebben verplaatst en een typfout te hebben verbeterd, gaf ik het op en besloot een boek te gaan lezen. Het werd Anna, de biografie van Annie M.G. Schmidt door Annejet van der Zijl.

Ik moet toegeven dat ik het opensloeg in de hoop herkenning te vinden. Al vanaf mijn kindertijd heb ik het gevoel dat Annie M.G. Schmidt van mij is. Dat hebben alle kinderen misschien, het idee dat die versjes speciaal voor hun zijn geschreven, maar bij mij waren er ook serieuze aanwijzingen voor. Ten eerste bevat haar naam mijn initialen en dan waren er natuurlijk de dames Groen uit Het Schaap Veronica. Als elfjarige vertelde ik mijn beste vriendin nog dat Annie M.G. Schmidt mijn tante was, een tante die mijn initialen aan haar naam had toegevoegd uit liefde voor haar favoriete nichtje. Voor mijn gevoel had de anekdote maar een klein duwtje nodig om werkelijkheid te worden.

Wat herkenning betreft, het was niet mezelf die ik herkende in het boek. Gek genoeg moest ik vooral aan Sylvia Plath denken. Toen ik bij het fotokatern in het midden van het boek aankwam zag ik dat Dick van Duijn, Annies man, uiterlijk ook nog eens sprekend op Ted Hughes leek. En dat bleek niet de enige overeenkomst te zijn.

’s Avonds keek ik naar Wintergasten met Gavin Friday, wiens muziek ik alweer zo’n vijfentwintig jaar geleden leerde kennen, samen met die van U2, omdat die band en de band waarin hij zong nu eenmaal onlosmakelijk met elkaar waren verbonden. Gavin Friday sprak over zijn invloeden en toonde onder meer een fragment van het concert van Jacques Brel in Olympia in Parijs, in 1966, niet toevallig mijn geboortejaar.
Ik zeg niet toevallig omdat ik ben vernoemd naar een liedje van Brel.
‘Ik leerde de muziek van Brel pas kennen in de early eighties,’ zei Gavin Friday, en datzelfde gold voor mij. Ergens begin jaren tachtig - ik woonde net op mezelf - zag ik het concert van Jacques Brel à Olympia op tv, en ik zat aan mijn stoel genageld. Het was een zwart-wit uitzending en het geluid kwam uit het krakende speakertje van mijn oude buizenbak, maar ik zag die man, die uitgesproken lelijke man, zweten en grimassen en dacht: wat ik ook ga doen later, ik wil het doen met dezelfde overgave als hij.
En Gavin Friday die begreep dat, die had allemaal fragmenten met dat soort mannen uitgekozen – Brel, David Bowie, Ian Curtis, Klaus Kinski in zijn rol van graaf Dracula in Nosferatu - en hij zei: ‘Wat ze gemeen hebben is dat ze er helemaal in zitten.’
Ja! dacht ik, ja! ja! ja! En ik nam me voor om dit jaar alleen nog maar boeken, muziek en films tot me te nemen waarvan ik verwacht dat ze me zullen inspireren en verleiden, of troost bieden in de vorm van herkenning.
Maar ik vermoed dat ik morgen alweer naar Dr. Phil zit te kijken.

zondag 1 januari 2012

Wens

Een jaar geleden:

In de auto naar de plek waar we oud en nieuw zouden doorbrengen vertelden we elkaar wat onze wensen waren voor het nieuwe jaar. We hadden serieuze wensen, dingen waarnaar we vurig verlangden, en die we hoopten in het komende jaar te kunnen krijgen. Alleen degene achter het stuur had zijn wens nog niet kenbaar gemaakt. ‘Wat wens jij voor het komende jaar?’ vroegen we hem.
‘Seks,’ zei hij.
‘Neehee,’ zeiden wij, ‘je moet wel iets échts wensen. Wat wil je nou echt heel graag het komende jaar?’
‘Ja, meer seks.’
‘Nou, goed dan’, zeiden wij, maar eigenlijk vonden we het natuurlijk helemaal niet nou goed dan. Een beetje ons ritueel verpesten.

We schreven onze wensen op een wensballon en lieten hem op. Daarna begon het grote wachten.
Ik had drie wensen genoteerd. ‘Mag dat wel?’ hadden de anderen gevraagd.
‘Ja,’ zei ik, ‘want samen vormen ze de wens om een gelukkiger leven.’
‘Wens dat dan gewoon.’
‘Nee, want dat is te abstract, dat snappen ze misschien niet.’
Zo ging het. Maar ondertussen dacht ik: misschien is het met mensen die teveel wensen wel net als met kinderen die vragen die worden overgeslagen. En die gedachte bleef terugkomen het afgelopen jaar, want uitkomen, ho maar, niet eens een van de drie. Niet eens een beetje.

Op oudejaarsdag informeerden we eens bij elkaar hoe het zat met die wensen van een jaar geleden. Niet dat we dat niet wisten. Niemand had gekregen wat hij had gewenst. Op één iemand na. Degene die meer seks wilde.
Misschien zou ik daar lering uit moeten trekken.