vrijdag 16 november 2012

Gesloten


We gaan even dicht, er is werk aan de winkel. We hebben een project afgerond, een paar weken rustig aan gedaan, en nu is het tijd om verder te gaan met mijn eigen boek. Waar ik binnenkort overigens al een stukje uit ga voorlezen. Werk in uitvoering heet dat.

Tot dan, en tot later.

dinsdag 13 november 2012

Verkeerd

Nadat ik was gebeld door een onbekende man die dacht dat ik in art supplies deed, werd ik op mijn andere telefoon gebeld door een man die dacht dat ik Tineke was. ‘Maar u bent Tineke niet, dat hoor ik al,’ zei hij er meteen achteraan.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik ben Tineke niet.’
Ik wilde weer ophangen, maar hij zei: ‘Wacht, ik zal even het nummer noemen.’
‘Ik ken het nummer,’ zei ik, ‘het is mijn eigen nummer.’
Hij noemde het toch.
Ik zei: ‘Nee, dat is niet Tinekes nummer.’
Toen hij had opgehangen dacht ik: stel dat ik wel Tineke ben, maar het niet meer weet. Dat ik de telefoon opneem met zomaar een naam, zeg Marieke, een naam die ik toevallig net ergens heb gelezen. Maar ook dat ben ik vergeten.

De avond daarvoor had een cursist een stuk geschreven over een man met Alzheimer die in zijn eentje in een bos staat, tegenover een aangeschoten hert. Een andere cursist iets over iemand die twee personen was. Ook had ik een interview gelezen met een schrijver die één dag zijn geheugen kwijt was geweest. Een angstaanjagende ervaring. Toch denk ik steeds: één dag. Eén dag zonder herinneringen, één dag zonder jezelf. Zou je je niet een klein beetje lichter voelen?

‘s Avonds ging de bel. Ik drukte op de knop waarmee de voordeur opengaat. In het trapgat stond een jonge man die zei dat hij voor de bezichtiging kwam.
‘O,’ zei ik. ‘Boven soms?’
‘Nee, hier,’ zei hij. Hij las een nummer van een briefje. Het was mijn huisnummer. En even, heel even, zag ik mezelf een rondleiding geven door mijn huis, dingen zeggen als ‘het is wel lawaaiig, hoor’ en ‘de vloerbedekking kun je wel overnemen.’
Ik aarzelde te lang. De jonge man pakte zijn telefoon en stapte weer naar buiten. De rest van de avond bleef ik nog half zitten wachten op de andere bezichtigers, maar er kwam niemand meer.

maandag 12 november 2012

Engels

Ik werd gebeld door een man met een prachtig Brits accent die informeerde naar mijn art supplies.
‘I’m sorry,’ zei ik in mijn mooiste Engels, ‘maar ik doe niet in art supplies.’
‘O.’ Hij leek even van zijn stuk gebracht. ‘Spreek ik dan niet met Marieke Groen?’ Hij sprak mijn naam uit als Mareik Krohèn.
‘Jawel,’ zei ik, ‘daar spreek je mee.’
De man was even stil. ‘Ik heb je naam en telefoonnummer gevonden via Google,’ zei hij. ‘Doe je echt geen art supplies?’
‘Nee,’ zei ik, en vroeg me af waarom eigenlijk niet.
‘Het spijt me,’ zei hij.
‘Mij ook,’ zei ik. En we hingen op.

woensdag 7 november 2012

dinsdag 6 november 2012

Mis en bouteille

Ik ben uit 1966, maar liever was ik uit 1971 geweest. Of uit 1963. 1963 was in Nederland een uitzonderlijk goed schrijversjaar, veel schrijvers werden in 1963 geboren. Of in 1971. Maar 1966 heeft nauwelijks schrijvers voortgebracht. Simone van der Vlugt. Menno Wigman. Stijn Aerden. Maar dan heb je het wel zo’n beetje gehad.
Als ik wijn was, zouden mensen zeggen: 1966, dat was geen goed wijnjaar.

Daar staat tegenover dat het jaar waarin ik debuteerde een uitzonderlijk goed jaar was. Erwin Mortier debuteerde dat jaar. Dimitri Verhulst. Hagar Peters. Ayatollah Musa. Clark Accord. Paulien Slot. Yves Pétry. Rashid Novaire. Zelfs Rebecca Gomperts, die later de abortusboot oprichtte, publiceerde in dat jaar een roman.
Wijn telt ook pas mee vanaf het moment dat het wordt gebotteld, niet vanaf het moment waarop de eerste druivenrank ontkiemt. Als je het zo bekijkt kom ik uit een goed jaar. 1999.

vrijdag 2 november 2012

Rampen en rijtjes

Als ik niet kan slapen denk ik aan rampen. Ik denk aan hoe ik moet handelen als er brand uitbreekt of als de waterleiding springt. Ik denk aan wat ik het beste kan doen als ik tijdens het koken een slagader door snij. Of als ik plotseling vanaf mijn middel verlamd raak. Soms verhoog ik de moeilijkheidsgraad en maak ik ervan: vanaf mijn middel verlamd raken terwijl ik in bed lig, de telefoon in de andere kamer ligt en de buren op vakantie zijn.
Zie je daar maar eens uit te redden.

Ik denk aan wat ik moet doen als er een explosie plaatsvindt in de straat, waarbij alle ruiten springen. Ik denk aan de volgorde van de dingen. Schoenen aantrekken, de poes zolang opsluiten in de wc. Het glas opzuigen. De ramen dichtmaken (de gordijnen tegen de kozijnen tapen!) zodat de poes niet kan ontsnappen. Dat alle dingen een volgorde kennen, vind ik een geruststellende gedachte. Een volgorde is een rijtje, en rijtjes kun je van buiten leren.

Ik ben een praktisch ingesteld persoon. Als er iemand in mijn omgeving overlijdt, ga ik koken of klussen, en wel onmiddellijk. Toen mijn opa overleed, klom ik op een stoel om mijn plafond te gaan witten, met een kwast – ik had geen roller in huis.
Tijdens de begrafenis kon ik nauwelijks bewegen van de spierpijn. Wat altijd nog beter is dan nauwelijks kunnen bewegen van verdriet.

Er overleed iemand bij wie ik al vanaf mijn zestiende over de vloer kwam, en zonder aanloop, zonder voorbereiding dreunde ik in gedachten haar vroegere telefoonnummer op. Het was nog een zescijferig nummer.
Kennen mensen tegenwoordig nog telefoonnummers uit hun hoofd?
Ik ken nog telefoonnummers van mensen die al heel lang dood zijn. Niet alleen mijn hoofd herinnert het zich, ook mijn vingers. Als ik de telefoon oppak, vinden mijn vingers uit zichzelf de volgorde van de toetsen.
Ook dat vind ik heel geruststellend.

dinsdag 30 oktober 2012

Waar een klein mens groot in kan zijn

Begin jaren negentig kreeg ik een contract voor een boek over U2. Ik wist niks van contracten en liet het bekijken door een advocaat die thuis was op dit gebied. Hij zei: Dit is een flutcontract, dat moet je niet ondertekenen. De advocaat was Germ Kemper.
In diezelfde tijd had ik een schoonmaakbaantje bij een advocaat in Buitenveldert die 68 beige en donkerblauwe pantalons in de kast had hangen (op een dag had ik besloten ze te tellen). Ook lag er een meetlat op het nachtkastje waar ‘piemelmeter’ op geschreven stond. Die advocaat was Bram Moszkowicz.
Eén handshake waren ze van elkaar verwijderd. Die handshake was ik.

zondag 28 oktober 2012

Geen cent te makken

Ik bezoek een literaire avond met een bevriend schrijfster. ‘Waarom organiseren wij niet gewoon zo’n avond?’ vraagt zij.
‘Omdat we die dan ook moeten presenteren,’ zeg ik.
‘Dat kunnen we best,’ zegt zij.
‘Ik niet,’ zeg ik.
‘Ik ook niet,’ zegt zij, ‘maar misschien is dat juist wel leuk, dat we het niet kunnen.’
‘Ja, misschien,’ zeg ik, en ik probeer het voor me te zien.
Maar na afloop van de avond kijken we elkaar aan van: nee, toch maar niet.
‘Laten we een Groen-avond organiseren,’ zegt zij. ‘Een avond die helemaal draait om jouw werk.’
‘Nee, laten we een avond doen die draait om jouw werk.’
‘Jóúw werk.’
‘Jóúw!’ En we wijzen met de vinger alsof we de ander van iets verschrikkelijks beschuldigen.

Vrouwelijke schrijvers zijn zo onzeker, zo bescheiden, hoor ik steeds. En hoe die houding je remt, hoe het je positie in het literaire landschap bepaalt. Het is belangrijk te laten zien dat je er bent. Het wordt steeds belangrijker. We hadden geluisterd naar Paulien Cornelissen die het had over haar definitie van succes: doen wat je het leukst vindt, en niet wakker liggen van wat anderen daarvan vinden. Ik zou graag succesvol zijn op die manier. Maar vooralsnog lijkt me dat even onhaalbaar als het bereiken van een staat van verlichting of stoppen met koolhydraten.

Ik heb een filmmaker aan de telefoon (hij is gestopt met koolhydraten, hij wel), hij zegt: ‘Volgens mij is de literaire wereld veel aardiger dan de filmwereld.’
Ik zeg: ‘Dat komt omdat er in de filmwereld zoveel geld omgaat, daar worden mensen wantrouwig van. Schrijvers hebben geen cent te makken, daarom gunnen ze elkaar meer.’
‘Goh,’ zegt de filmmaker. Hij klinkt jaloers.

Een schrijver mailt me: ‘Wat wij doen wordt steeds exclusiever. Het is een flirt met eeuwige armoede, dat heeft ook wel iets.’
En andere schrijver, die al heel ver is met haar nieuwe boek, vertelt dat ze kreeg te horen dat ze wel wat rustiger aan kon doen: ‘De boekverkoop ligt toch volledig op z’n gat.’
Ik maak me nog steeds geen zorgen, maar dat zegt meer over mij dan over de wereld om me heen, geloof ik. Ik heb altijd al de neiging gehad te vluchten voor de werkelijkheid.

In de krant lees ik een artikel over de ‘nieuwe armen’, creatieve ZZP’ers die geen opdrachten meer krijgen en zijn aangewezen op de voedselbank. Overal om me heen wordt geklaagd over gebrek aan werk. Voorlopig red ik het nog. Maar wat als ik het niet meer red? Dan moet ik een baantje zoeken. Ik heb nog nooit een vaste baan gehad. Ik denk niet dat ik er geschikt voor ben. Ik kan niet goed tegen bazen. Het moet altijd op mijn manier.
Een vriendin zegt: ‘De meeste ZZP’ers zijn geen ZZP’er omdat ze zo graag een eigen bedrijf hebben, maar omdat ze niet functioneren in een ander arbeidsverband.’

Ik zie een docu over Kyteman die naar Ijsland vliegt om inspiratie op te doen, prestigieuze projecten opzet die hij vervolgens weer afblaast en die tweede plaat maar blíjft uitstellen. Zijn vader, tevens manager, opent een belastingenvelop en begint hard te lachen. Ja, dat is een flink bedrag. Tegen de camera zegt hij: ‘Er komt geen geld binnen, er gaat alleen geld uit.’ Hij vindt het prima. Ja, misschien zou zoon eens een opdracht kunnen aannemen, maar tegelijkertijd is hij van mening dat een kunstenaar alleen kunst moet maken.
Wauw, dacht ik. Het autistische universum van Kyteman. Strontjaloers maakt het me.

vrijdag 26 oktober 2012

Schrijven

Het eerste woord dat ik kon schrijven was mijn eigen naam, hoewel ik de e's meestal in spiegelbeeld schreef.
Ik herinner me dat ik nog niet kon schrijven en bij ons in de achtertuin een wit vel papier vol krabbelde met golfjes en pieken, in de hoop dat mijn vriendinnetjes zouden geloven dat ik echt kon schrijven. Echt kunnen schrijven was iets magisch in mijn ogen.
Maar mijn vriendinnetjes geloofden het niet, en ik zag wel waarom. Het leek niet. Het lukte me niet iets te produceren dat op letters leek.

‘Ik zou ook wel eens een boek willen schrijven,’ zegt de vrouw van het verzekeringskantoor, ‘ik heb er alleen de tijd niet voor.’
Op een feestje vertelt iemand een verhaal en sluit af met: ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven. Misschien doet ik dat ook wel.’
Ik zet de tv aan en hoor een bekende Nederlander zeggen dat hij een poosje vrij te wil nemen om een boek te schrijven, want dat heeft hij altijd al willen doen.

Toch typisch, je hoort nooit eens iemand zeggen: ik zou ook wel eens een opera willen componeren, maar ik heb er de tijd niet voor. Of: volgend jaar neem ik een poosje vrij om een kantorencomplex te ontwerpen.

De achtertuin zit vol mensen met een wit vel papier op schoot die denken dat ze kunnen schrijven. Ze zien het gewoon niet.

dinsdag 23 oktober 2012

Mateloos

Ongemerkt was ik weer een roker geworden. Het was helemaal niet de bedoeling weer te gaan roken. Een jaar lang rookte ik eens per maand, of eens per twee maanden één sigaret op een borrel en dan zei ik: zo, dat was het weer. Dat geloofde ik echt. Alsof ik opeens was veranderd in een matig persoon. De volgende stap zou zijn dat ik het bij één koekje kon houden en bij één glas wijn. Ik zag het helemaal voor me. Ik zou eindelijk een uitgebalanceerd mens zijn. Iemand die ‘nee, dank je,’ kon zeggen.
Maar voordat ik het wist rookte ik weer elke dag, en niet alleen na het eten. Het had ook wel iets geruststellends, dat ik mijn eigen mateloze zelf was gebleven. Toch geen ander mens was geworden. Waarom zou je een ander mens willen zijn? Moet je die ook weer leren kennen.
Ik rookte stug voort en voer er wel bij. Iedereen die rookt en schrijft weet: het schrijven gaat echt veel beter als je rookt. Iedereen die wel eens een feestje bezoekt weet: het gezelligste is het buiten, waar de gasten staan te roken.
Maar ik kreeg een hoestje. En het geld vloog erdoor. En ik herinnerde me dat het helemaal niet de bedoeling was geweest weer te gaan roken. Ik besloot te stoppen, radicaal. Niet met pleisters of met coaches, maar gewoon zelf. Ook wat discipline betreft ben ik mateloos.
Nu ben ik al vier dagen gestopt. Het kost me opvallend weinig moeite. Misschien was ik dan toch geen echte roker.
Tegen bezoek zeg ik dat ze niet in huis mogen roken. Ik zeg: ‘Als jij aan de lijn bent, ga ik ook geen slagroomgebakje onder jouw neus zitten eten.’
Eén keer had ik trek in een sigaret, tijdens een moeilijk gesprek. Ik vroeg er een (aan het bezoek dat in mijn huis niet mocht roken) en legde hem voor me op tafel. Een slagroomgebakje waar ik elk moment een hap van kon nemen. Maar ik nam geen hap. Ik weerstond de verleiding en proefde de overwinning. Die smaakte lekker. Maar niet zo lekker als een sigaret.

donderdag 18 oktober 2012

Kristel

Emanuelle kwam op tv, op de illegale piratenzender van het studentencomplex die ’s avonds laat korrelige films uitzond. Alle manlijke studenten in huis zeiden te willen gaan kijken. Om erover mee te kunnen praten moest je hem toch hebben gezien, vonden ze. Hypocriet, vond ik. Toen de film begon trok ik mijn jas aan en ging naar buiten, om te flyeren voor de Anti Apartheidsbeweging. Woedend. Hevig teleurgesteld in mijn medebewoners.
Bij elk studentenhuis waar ik een flyer door de brievenbus duwde stond de tv aan. Overal keken ze Emanuelle. Ik voelde me buitengesloten. Ik had ook willen kijken, maar durfde niet. Bang voor wat het bij me los zou maken, bang dat mijn medebewoners dat zouden zien.

Niet veel later belandde ik op de opening van een expositie van Sylvia Kristel. Ik was mee met een vriendje, wiens vader een society rubriek had in De Telegraaf. Na afloop zouden we met zijn ouders gaan eten. Ik las De Telegraaf niet. Ik wist niet wie de vader van het vriendje was. Ik wist ook niet dat Sylvia Kristel schilderde – waarom zou ik ook? Die moet ook zo nodig, dacht ik alleen maar.

Jaren later interviewde ik haar voor Elle, samen met haar zoon. Ze had een atelier in de Jordaan en schilderde nu fulltime. De zoon was net begonnen met acteren. Hij was beeldschoon, en zij was zo aardig. Krachtig en kwetsbaar tegelijk. Een heel mooie combinatie. Eentje die je zelden bij jonge vrouwen ziet. Daar moet tijd voor overheen gaan.
Ik vroeg de zoon of hij zich vroeger had geschaamd voor zijn moeder. Hij zei: ‘Ze had me verzekerd dat ze haar broek aanhield in haar films, dus ik had niks om me voor te schamen.’
Zij zei: ‘Hij is in veel opzichten veel volwassener dan ik, hij is soms net een oude wijze Chinees. Ik zou het alleen fijn vinden als hij zijn vader wat vaker belde.’

maandag 15 oktober 2012

Ziek

Ik ben ziek. Ik gloei, mijn huid tintelt, en gedachten blijven halverwege steken.
Ik kreeg een oproep om een griepprik te komen halen. Volgens de brief behoorde ik tot een risicogroep. Ik liet mijn ogen gaan over het rijtje risicogroepen dat werd opgesomd en herkende me er niet in. De laatste keer dat ik griep had was twintig jaar geleden, misschien wel vijfentwintig. Ik belde de dokter en zei dat ik me geen risicogroep voelde. Ik zette me schrap voor tegenwerking. Maar de assistente zei: ‘O, dan heeft het systeem weer een fout gemaakt.’
De volgende dag werd ik wakker met het gevoel alsof ik de verwarming aan had laten staan. Zwaar hoofd, keel als schuurpapier. Het regende, maar ik had met mezelf afgesproken een nieuwe koelkast te gaan kopen, dus ging ik naar buiten en kocht een koelkast. Daarna belde ik bij iemand aan, liepen we samen weer naar buiten, dronken we ergens koffie, liepen we weer verder, en al die tijd regende het en had ik het koud, en de volgende dag was ik ziek. Precies zoals je moeder altijd zei dat het zou gaan. Geruststellend klassiek.

Iemand schreef dat hij altijd een herstellende zieke zou willen zijn. Ik niet, ik wil een beginnende zieke zijn, iemand wiens neus nog niet kapot is gesnoten, wiens koelkast nog niet leeg is, wiens computer nog vol ongeziene films staat en wiens gedachten nog niet in kringetjes bewegen.

Ik douche drie keer per dag heet en denk niet aan de energierekening en ook niet aan het milieu. Ik hou de gordijnen gesloten en kijk de hele dag documentaires op mijn computer. Fantastische documentaires. Over Sarah Palin en over een chimpansee die moet leren lezen. Wat hou ik toch van documentaires. Misschien nog wel meer dan van speelfilms. Ik kijk er nog een paar, en als ik moe word, kruip ik in mijn bed, dat altijd al een heerlijk bed was, maar nu de hemel op aarde is.

Ik herinner me vakanties van vroeger, met het hele gezin in de auto naar Zuid-Frankrijk of Italië. Hoe er altijd iemand in de kattenbak moest, waarin je niet rechtop kon zitten en de zon genadeloos naar binnen scheen. Als het mijn beurt was voor de kattenbak, probeerde ik te slapen.
‘Slapen? Midden op de dag?’ zei mijn moeder. ‘Je bent toch geen oud wijf.’
Ik voel me nog steeds schuldig als ik overdag in bed kruip.
Maar nu niet, want nu ben ik ziek.

Ik volg de expeditie van Felix Baumgartner in Roswell. Niet terloops, tijdens het afwassen of het telefoneren, maar urenlang, zonder er iets naast te doen. Als ik niet ziek was, had ik mezelf waarschijnlijk gedwongen iets grappigs of slims te bedenken over de link met de ufo die in 1947 in Roswell landde, maar ik ben ziek, dus ik bedenk niks. Ik loop alle veertig handelingen voor de sprong met Felix door (item 24: OK, it’s getting serious now, pal.). Ik zie hoe hij aarzelt bij item 29 (Remove the seat belt. Felix? Remove the seat belt.) en hoor het commentaar vanaf de grond als hij zijn voeten buiten op de treeplank zet (I got an angel to take care of you). Onder andere omstandigheden had ik al die dingen vast genoteerd. Dan had ik dat van die engel corny gevonden, en de hele expeditie een belachelijk geldverslindend project genoemd. Maar ik ben ziek, dus hoeft dat niet. Ik hoef helemaal niks.

Waarom leef ik niet altijd zo?

Ik maak soep en kook eitjes op momenten dat mensen geen soep eten en geen eitjes koken. Ik stap om tien voor vier ’s nachts uit bed om thee te maken, en moet denken aan een ex-vriendje dat in de weekends zo laat mogelijk opbleef. Gewoon omdat het kon. Omdat er geen moeder was die hem naar bed stuurde.
Wanneer stoppen we met rebelleren tegen onze ouders? Ik ken een vrouw die foute vriendjes spaart. Ze trekken bij haar in, teren op haar zak en met kerst en verjaardagen neemt zij ze mee naar haar familie. Volgens mij doet ze het om haar ouders te stangen. ‘Word gelukkig’, had haar moeder op haar 21-e verjaardag tegen haar gezegd.
Ze kijkt wel uit.

woensdag 10 oktober 2012

Engelen II

Ze heeft een nieuw huis. Er was niks mis met haar vorige huis, maar dit huis is nog mooier, de locatie nog beter, en het heeft een dakterras. Ze heeft ook een nieuwe baan, eentje die nog leuker is dan de vorige.
‘Ja,’ zegt ze, ‘wat huizen en banen betreft heb ik een engeltje op mijn schouder.’
‘En wat mannen betreft?’ vraag ik.
Haar gezicht betrekt. ‘Een dikke duivel die op mijn kop kakt.’

Ik heb een vriend aan de telefoon, hij komt uit het zuiden. ‘Ja, natuurlijk is het een katholiek ding met die engelen,’ zegt hij. ‘Wacht, ik stuur je er ook wel eentje.’

Een paar maanden terug waren we in Rotterdam. We bezochten de Sint Laurenskerk. Er was een orgelconcert gaande toen we binnenkwamen, een stuk of zeven mensen op stoelen zaten te luisteren. De muziek was afgrijselijk. Toen ik even niet keek, stak de vriend snel een kaarsje aan voor zijn zieke moeder. Daarna keek hij me aan als een jongetje dat stiekem in een hoekje had staan plassen.

Hoe werkt dat eigenlijk met die kaarsjes? Praktisch gezien, bedoel ik. Wat doet degene die aan het einde van de dag de kerk afsluit als er nog kaarsjes branden, laat hij ze opbranden of blaast hij ze uit? Ik hoop het eerste. Als een kaarsje branden voorspoed brengt, kan een kaarsje uitblazen niet veel goeds betekenen.

En dan nog iets: zou degene die ’s morgens de kerk opent onmiddellijk wat kaarsjes aansteken, zoals een straatmuzikant voor hij begint zelf al wat munten in zijn gitaarkoffer neerlegt?

Ik ben niet gelovig en ook niet bijgelovig. Behalve als ik het gevoel heb dat het in mijn nadeel zou kunnen werken. Maar dan nog kost het moeite. Ik denk aan de engelen die naar de door mij gewenste woning zijn gezonden. Ik zie ze daar zitten, twee halfnaakte mannen, kleumend op het balkon. Het is donker, ze hebben honger en niks meer om over te praten. Ze doen me denken aan de autistische man in die hartverscheurende documentaire die ik zag. Een en al goede bedoelingen, maar niets van de wereld begrijpen. Ik krijg pijn in mijn buik als ik eraan denk.

maandag 8 oktober 2012

Engelen

‘Ik heb wat engeltjes voor je naar binnen gezonden,’ zegt hij.
Ik zeg: ‘Wat?’
Hij zegt: ‘Engeltjes, bij je woning. Ik fietste erlangs en toen ben ik even stil blijven staan en heb een paar engelen naar binnen gestuurd. Het raam stond open.’
‘Maar als het engelen zijn, dan kunnen ze toch ook wel door gesloten ramen heen?’
‘Niet zo sceptisch,’ zegt hij.
Ik ben voor het eerst in negen jaar uitgenodigd voor de bezichtiging van een woning. Het is niet eens een slechte woning. Ik ben nummer twaalf op de ranglijst.
Hij zegt: ‘De eerste vijf komen nooit.’
‘Nee,’ zeg ik, ‘maar dan zijn er nog zes.’
Ik denk aan de woningen uit het verleden die ik kreeg toegewezen, toen ik nummer zes was en nummer negen. Maar dat was twintig jaar geleden. Dat waren andere tijden.
‘Ik kon zien dat het leeg stond,’ zegt hij.
Ik zeg: ‘En wat zag je nog meer?’
Ik heb de woning gegoogled. Hem van alle kanten bekeken. Ik zou er graag wonen. Het is een leuke buurt, een rustige straat. Er zijn drie kamers. Ik zou een werkkamer hebben.
Sinds het telefoontje, afgelopen donderdag, woon ik er al half. Ik ben al aan het inrichten, heb mijn bureau tegen een muur geplaatst en span kippengaas over het balkon, zodat de poes er niet af kan vallen. Ik zoek op internet naar vloeren.
Ik zeg: ‘Dat met die engeltjes, is dat een katholiek ding?’
Hij zegt dat hij dat ook niet precies weet.

dinsdag 2 oktober 2012

Reis

We gingen op reis. Zoals in een reclame van vroeger, waarin een bemanningslid van een VOC-schip roept: ‘Mannen, we gaan naar de West!’
We gingen naar de West. De een vertrok van het eiland, de ander van over de grenzen en ik vanuit het centrum, dat altijd mijn vertrekpunt is. Twee van ons gingen lopen, ontmoetten elkaar halverwege en stapten toen toch maar op de tram omdat ze te laat dreigden te komen. Wat niet voorkwam dat ze alsnog te laat kwamen. De derde leek verdwaald. Ze was er als eerste, belde ons dat ze er was, maar toen we aankwamen was ze er niet en nam ze ook de telefoon niet meer op. Geen idee waar ze uit kon hangen. We kwamen er niet vaak, daar in de West.

Ik had de dag doorgebracht in Rotterdam, tijdens de bezetting, en mijn verblijf daar liep op zijn eind. Ik verlangde ernaar weer doelloos door mijn huis te kunnen lopen.
Ik moest denken aan Xavier de Maistre, die na twee jammerlijk mislukte verre reizen – een naar Amerika, met zelf gefabriceerde vleugels, de ander in een luchtballon die vlak na het opstijgen neerstortte – aan een reis begon door zijn slaapkamer. Hij reisde van zijn bed naar de bank, bewonderde de vormen en het uitzicht wat hij vanaf daar had op zijn bed. Het beviel zo goed dat hij nog een reis door zijn slaapkamer maakte, nu ’s nachts en helemaal tot aan zijn vensterbank.

Soms speel ik gids voor een denkbeeldige vreemdeling in mijn eigen buurt. Ik probeer de gebouwen, het verkeer en de mensen te zien door de ogen van een woestijnbewoner die nooit iets anders heeft gezien dan kamelen en nomadententen, ik leg de gebruiken uit. Of ik ga nog verder en denk aan buitenaardse wezens, één in het bijzonder, een verkenner die thuis verslag uit moet brengen van wat hij op Aarde heeft gezien.

Ik zag ooit een scène uit een film van Luis Buñuel waarin eten en naar de wc gaan was omgedraaid. Mensen zaten gezellig naast elkaar in een grote ruimte te poepen, maar als ze iets wilden eten trokken ze zich terug in een kleine, afgesloten ruimte. Ik krijg die scène maar niet uit mijn hoofd.

Na het bezoek aan de West, waar ik heus wel vaker was geweest, vertrokken we naar een bierfabriek met boerderijkippetjes, en daarna naar een piepklein kermistheater waar verhalen werden verteld. Na afloop reisden we weer terug, de een naar het eiland, de ander over het water en ik naar straten waar ik dagelijks loop, waarbij me altijd een gevoel van weerzin overvalt. Een gevoel van verveling. Thuis begon ik vrijwel meteen aan een reis door de nacht. Maar met mijn ogen dicht, dus dat telt niet.


donderdag 27 september 2012

Vrouw zonder eigenschappen

‘Wat is uw geboortedatum?’ De vrouw achter de balie kijkt me met samengeknepen ogen aan.
Mijn geboortedatum staat in het paspoort dat ik haar net heb gegeven. Dit is een test, weet ik. Een test waarvoor ik niet mag zakken.
Voorzichtig noem ik mijn geboortedatum.
Ze knikt. Het klopt. Ze schuift een formulier naar me toe.
‘Dan mag u in dit vakje uw handtekening zetten.’
Ik zet een handtekening en schuif het papier terug.
De vrouw kijkt ernaar en verfrommelt het. Ze print een nieuw formulier voor me uit. ‘Binnen de lijntjes,’ zegt ze streng.
Heel langzaam, heel zorgvuldig zet ik een nieuwe handtekening. ‘Hij ziet er nu wel een beetje anders uit,’ zeg ik.
Ik denk aan die keer dat ik bij de bank een nieuw pasje ging ophalen en drie keer een nieuwe handtekening moest zetten omdat hij niet leek op die in de computer. Met elke poging was het alsof ik langzaam maar zeker het recht op mijn geld verspeelde. Uiteindelijk lieten ze me maar een nieuwe handtekening maken voor in de computer.
‘Zeker bij de Abn Amro.’ De vrouw schudt misprijzend haar hoofd. ‘Zo’n handtekening verandert toch continu. Daarom nemen we hier ook vingerafdrukken.’ Ze legt een apparaatje voor me op de balie en poetst het glasplaatje schoon. Daar moet ik mijn wijsvinger op leggen.
‘Harder drukken,’ zegt ze, ‘ik zie niks.’
Ik pers mijn vinger in het glas. Er begint een groen lampje te flikkeren.
Ze tuurt op haar monitor en fronst. ‘Nou ja, het moet dan maar.’
‘Niet goed?’ vraag ik.
‘Onder het gemiddelde.’
‘O. Wat is het gemiddelde?’
‘De meeste mensen hebben 75 tot 100 procent, u zit daaronder.’
Ze draait de monitor naar me toe. Ik lees: Vingerafdruk is van mindere kwaliteit.
‘Uw duim, graag,’ zegt ze.
Het groene lampje begint weer te flikkeren. Ook mijn duimafdruk is van mindere kwaliteit. De computer wil de rest van mijn vingers zien.
‘Dat doen we anders niet,’ zegt de vrouw. ‘Normaal doen we alleen wijsvinger en duim, maar omdat uw afdrukken onder de maat zijn, wil de computer afdrukken van al uw vingers.’
Ik druk mijn vingers een voor een op de glasplaat – hard. Geen van mijn vingers doorstaat de test. De computer kiest tenslotte de vingers die het best hebben gescoord, mijn linkerringvinger en rechterpink. Die slaat hij op.
Met mijn inferieure wijsvinger toets ik mijn pincode in om te betalen. Het duurt even, dan verschijnt in de display: GESLAAGD
‘Gelukkig, die doet het wel,’ zeg ik.
De vrouw fronst. ‘Hè, wat gek. Dit heb ik nog nooit meegemaakt. Er komt geen bonnetje uit.’

maandag 24 september 2012

Elastisch

‘Elastiek,’ zei zij, ‘mijn lichaam is van elastiek, dat zegt mijn yogalerares. Ik zwiep alle kanten op, maar stilstaan en mijn balans houden kan ik niet.’
‘Dat heb ik ook,’ zei ik, ‘ik kan mijn benen in mijn nek leggen, maar zwik constant door mijn enkels.’
We gingen naar een film over een vrouw die langzaam gek wordt en alle vier haar kinderen vermoordt. Bij binnenkomst kwamen we een bekende tegen die zei: ‘Het is wel een depressieve film, hoor.’
‘O, dat kunnen we wel hebben,’ antwoordde ik.
We dronken thee en hadden het over somberheid en therapie en gedachten over de dood. Daarna rookten we buiten in de stromende regen een sigaret, met z'n tweeën onder een te kleine paraplu, waardoor het water in mijn nek liep. De sigaretten wilden eerst niet aan, de aansteker blokkeerde. We vroegen een vuurtje aan een jongen die in de deuropening stond. Hij had geen vuurtje. ‘Roken is slecht voor je,’ zei hij, ‘je gaat er dood aan.’
‘O ja?’ zeiden wij.

De film was gebaseerd op een waar gebeurd verhaal. Het verscheen in koeienletters op het scherm. Na afloop stond het er weer: vrijwel alles was waargebeurd. De zaal was vrijwel leeg en het was er stervenskoud, ook met jassen aan. Maar we kwamen lachend naar buiten.
Toen we een glas wijn dronken begon de serveerster de stoelen op de tafels te zetten. Het was half elf. ‘Jullie mogen wel blijven zitten, hoor,’ zei ze. Maar we stonden toch op, en rookten buiten bij de tramhalte klappertandend een laatste sigaret, nog steeds lachend. Niet kapot te krijgen, dat humeur van ons.
Op weg naar huis gleed ik uit en ging ik bijna plat op mijn bek.

Toen ik in het halfduister de koelkast opentrok om een stukje worst te pakken, zag ik iets liggen. Een dode muis, bloederige ingewandjes over de keukenvloer verspreid.
‘Goed zo, wat knap van je,’ zei ik tegen de poes.
Soms wil het leven even een andere kant op dan jij. Dan is het een kwestie van soepel de tegengestelde kant op zwiepen.

zaterdag 22 september 2012

Baas

De buurman zit buiten in de motregen rekken af te soppen.
‘Nog vijf dagen,’ zegt hij, als ik naar buiten kom.
‘Jeetje.’
Zesentwintig jaar heeft hij in de patatzaak gestaan, zes dagen in de week. Vorige maand ontstond er gedoe met de gemeente. Sluiting dreigde.
‘Als ze doorzetten gaan we actie voeren,’ zei de buurman. ‘Dan gaan we op zaterdagmiddag gratis patat uitdelen.’
Maar zover hoefde het niet te komen. De gemeente is overstag gegaan. De zaak mag openblijven. Maar de buurman blijft niet, de eigenaar blijft niet. De eigenaar gaat met pensioen, hij heeft de zaak verkocht. De buurman gaat terug naar Marokko.
‘Niet meteen, hoor,’ zegt hij, ‘over een jaar of zo. Ik moet eerst wennen. Als ik daar naar een winkel ga, begin ik zo een gesprekje met de vrouw achter de toonbank. Dan zeggen mensen: wat doe je nou?’ Hij trekt wat met zijn schouder. ‘Dat ben ik gewend, hè.’
‘Maar dat kan daar niet.’
‘Nee, dat kan daar niet.’ Hij groet een langs fietsende vrouw. ‘Ik ga niet op het platteland wonen, hoor. In Marrakech. Alleen het verkeer daar... Ze toeteren de hele tijd.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘het zal wel even wennen worden.’
We kijken naar de rij klanten die staat te wachten.
‘De nieuwe eigenaar is al aan het inwerken.’ Hij gebaart naar de toonbank. Er staat een jongen achter met het uiterlijk van een Hollandse patatboer.
‘Zo,' zeg ik. ‘Dus jij bent de nieuwe baas.’
‘Niet echt de baas,’ zegt hij. ‘Iets eronder.’
‘De onderbaas.’
‘Ja, de onderbaas.’
Ik steek mijn hand uit. ‘De bovenbuurvrouw.’
Het zal wel even wennen worden.


woensdag 19 september 2012

Ei

Ik dacht dat het door de vermoeidheid kwam. Ik heb het zo koud. Maar als ik naar buiten ga, merk ik dat het echt koud is. Ik zet de verwarming aan, en het huis vult zich met de geur van zes maanden opgehoopt stof. Ik schenk heet water in een beker en neem achter mijn computer plaats. Alleen bij de eerste slok denk ik: wat smaakt die thee waterig, daarna drink ik gewoon door. De beker is al half leeg als ik erin kijk en zie dat ik er geen theezakje in heb gehangen.

Ik ben er nog niet helemaal bij. Ik zet mijn computer aan en open automatisch het document waar ik de afgelopen tweeënhalve maand aan heb gewerkt. Het is af, het hoeft niet meer geopend. Ik moet iets nieuws verzinnen om de dag mee te beginnen.

Er komt een mailtje binnen met de titel 'Doe iets aan de honger, Marieke!' Concreet en gebiedend. Het heeft iets geruststellends.

’s Nachts word ik uit mijn slaap gehouden door een soort jeuk in mijn lijf. Alsof er mieren door mijn aderen marcheren. Ik denk dat het de stress is die eruit moet. Zoals de menstruatie een manier is van het lichaam om grote schoonmaak te houden. Ik moet mijn ei blijkbaar nog kwijt.

Ik werd voorgesteld aan een filmproducent die had gezegd dat er zo’n schrijnend gebrek is aan goeie scenarioschrijvers in dit land. Ik schrijf eigenlijk romans, zei ik.
Romans, zei hij, er worden toch geen goeie romans geschreven in Nederland? Grisham, die schrijft goed. Dat kunnen ze hier niet. Het laatste goeie Nederlandse boek dat ik las was van Mulisch, hoe heet ie, De bestorming van de hemel.
Eh ja, zei ik, maar ik wil dus graag scenario’s schrijven.

Het loopt allemaal nog niet zoals het zou moeten lopen.


dinsdag 18 september 2012

Vriendschap

‘Hoe bevallen de bekers?’ vraag ik mijn vriendin.
Ik had zestien OXO-bekers voor haar besteld op Marktplaats. Ze betaalde ze zelf maar wilde ze niet op haar eigen adres bezorgd krijgen. ‘Laat ze maar bij jou bezorgen,’ zei ze.
‘Maar dan moet jij er straks mee sjouwen.’
Dat maakte niet uit. Ze kon ze niet thuis bezorgd krijgen. Dan ging haar man vragen stellen. Die vond toch al dat ze teveel geld uitgaf.
De bekers arriveerden. Mijn vriendin kwam ze halen. Het was een grote doos vol.
‘Je moet maar zeggen dat ik ze bij een oude tante op zolder heb gevonden en ze zelf niet wilde hebben,’ zei ik.
Dat vond ze een goed idee.
Een paar weken later heb ik haar aan de telefoon.
‘Ik heb ze nog niet in gebruik genomen,’ zegt ze. ‘Ze staan nog te besterven in de schuur. Bij de schoenen en kleren en andere spulletjes van tantes van vriendinnen en kennissen.’
Ik moet denken aan het televisieprogramma Extreme Couponing, waarin op koopjes jagende huisvrouwen hun kelders en garages volstouwen met supermarktspullen.
‘Het is niet ziekelijk, hoor,’ zegt mijn vriendin. ‘Niet zoals mijn vertaarting destijds.’
Ze heeft een tijd lang taarten gebakken. Heel mooie taarten, themataarten met fondant in allerlei kleuren. Iedereen die wat te vieren had, kreeg een bijpassende taart. Op het hoogtepunt van de vertaarting bakte ze er wel vijf per week. Taarten met zwembaden en voetbalvelden, met speelgoeddieren, Playmobilmannetjes en Barbies in feestjurken erop. Iedereen vond ze geweldig. Iedereen vond háár geweldig. Toen zei haar therapeut dat ze ermee moest stoppen. Het liep uit de hand. Het ging niet meer om taart. Het ging om een vertaarting van gevoelens. Ze stopte, en heeft nooit meer een taart gebakken.
‘Ik rook weer stiekem,’ zeg ik.

zondag 16 september 2012

Klaar

Het stof is gezogen, de was is gedraaid.
De keuken is gedweild, de vriezer ontdooid.
Het bed is verschoond.
De douche is ontkalkt.
De dode huidcellen zijn afgescrubd
en uit het toetsenbord verwijderd.
De slaap is geslapen.
De krant is gelezen (van A tot Z).
De telefoontjes zijn gepleegd.
De uitnodigingen voor feestjes en boekpresentaties zijn ge-RSVP'd.
De poes is geaaid (en geaaid en geaaid)
De asbakken zijn geleegd
Het bureau is gesopt.
Het geld is geteld.
De klus is geklaard.


donderdag 6 september 2012

Even op en neer naar Albert Heijn

‘Zo, naar de wasserette?’ zegt de postbezorger tegen een vrouw die met twee grote tassen haar huis uit komt. Hij heeft een Amsterdams accent dat je overwegend in Lelystad en Almere hoort.
De vrouw knikt wat.
‘Geen wasmachine zeker? Zijn die huissies te klein voor, hè.’
‘Nee,’ zegt de vrouw, ‘geen wasmachine.’
‘Ja, dat heb je in Amsterdam.’ Hij duwt de post naar binnen en vervolgt fluitend zijn weg.

Voor me op straat loopt een man in pak te bellen. Uit zijn tas steekt een laptop. De tas heeft een rits en had makkelijk dicht gekund, zie ik.
‘Ja hoor, dat kan,’ hoor ik hem zeggen, ‘de zaal gaat om half twee open en de show begint om half drie.’ Hij stapt stevig voort. ‘Wat zegt u? O, een stripteaseshow. Een STRIP-TEASE-SHOW.’ Hij luistert even. 'Ja, dat is inbegrepen.'

woensdag 5 september 2012

Spa

Ik heb ontzettende zin om mijn huis schoon te maken. Om ramen te zemen, de vriezer te ontdooien, kasten uit te mesten. Dat doe ik namelijk altijd als ik een grote klus af heb. Hoofd leegmaken, huis schoonmaken. Maar de grote klus is nog niet af, ik moet nog anderhalve week. Anderhalve week waarvan ik elke minuut nodig heb. Eigenlijk zou ik nog anderhalve maand moeten hebben. Maar dat kan niet, de drukker wacht, iedereen wacht. Ze wachten op mij. Nooit eerder wogen laatste loodjes zo veel. Ik ben moe. Ik wil met een boek op de bank liggen. Of op een strandje. Maar liever nog lig ik in bed. Een hele dag, twee dagen, drie. De fut is eruit. Ik opende gisteren een fles Spa met nog maar een restje erin en dacht: dit ben ik. Twee maanden lang was ik nieuwe Spa, die al spoot en bruiste voor de dop goed en wel van de fles was. Nu ben ik een futloos bodempje.

maandag 3 september 2012

Fluitje

‘Kijk eens wat een goede mondhygiëne,’ zegt de tandarts tegen zijn assistente.
‘Nóu,’ zegt ze, ‘zo zie je het niet vaak.’
Ik lig in de stoel met mijn mond wijd open en voel me weer even het kleine meisje dat na elk bezoek aan de tandarts een fluitje kreeg als beloning voor een totaal gebrek aan gaatjes.
Het zou nog jaren duren voordat ik doorkreeg dat het fluitje, dat toch al nooit goed floot, geen fluitje was, maar een beschermhuls voor injectienaalden.
Tegen de tijd dat ik mijn eerste verdoving kreeg, de naald mijn tandvlees binnen voelde dringen en de bittere smaak proefde die hij achterliet, was ik te oud om nog een fluitje in ontvangst te kunnen nemen.

woensdag 29 augustus 2012

Hygiëne

Toen we verhuisden naar een nieuwbouwwoning met drie verdiepingen, waarin ik de eerste dagen constant verdwaalde, hadden we voor het eerst een bad. Een bad en een douche, maar we wasten ons staand voor de wastafel. ’s Morgens alleen het gezicht, ’s avonds oksels, kruis en voeten. Met een washandje dat over de rand van de wasbak hing. Vijf klamme washandjes die eens per week in de was gingen. Hygiëne was toen iets anders dan nu.

Op zondag en woensdag gingen we in bad. Alle drie de kinderen in het zelfde badwater. Omdat ik de oudste was, mocht ik eerst, als het water nog warm en schoon was. Tegen de tijd dat de jongste in bad mocht, was het lauw en lag er een glimmend, zilvergrijs vlies overheen.
De douche gebruikten we alleen om het bad mee schoon te maken.

Mijn opa en oma hadden een wasmachine en centrifuge in de douche staan. Als ze wilden douchen, en dat was gemiddeld zo eens per maand, tilden ze de wasmachine en centrifuge eruit, en lieten die zolang op de gang staan. Mijn opa en oma waren van mening dat het niet gezond was vaak te douchen. Dan waste je vetten van je huid die dienden ter bescherming tegen ziektes. Ze roken altijd een beetje naar koekjes die al heel lang in de trommel zaten. Ik vond dat lekker.

Op een dag kregen ze een brief zonder postzegel. In de brief stond dat ze stonken en vaker een bad zouden moeten nemen. Het was een anonieme brief. Mijn opa las hem aan me voor. Na het lezen vouwde hij hem weer op en zei met ingehouden woede: ‘Maar ik weet wel wie er achter zit.’ En mijn oma knikte. Ook zij wist het.

zondag 26 augustus 2012

Happy hooker

Inishmaan is het middelste eiland en heeft het minste aantal inwoners. De ferry, met de liederlijke naam The Happy Hooker, gaat eens per dag. We besluiten er een nacht door te brengen. We bezoeken het fort uit de ijzertijd en lopen door een labyrint van muurtjes, bestaand uit op elkaar gestapelde keien, naar de duizelingwekkende hoge kliffen. Het is beeldschoon. Het is angstaanjagend eenzaam. Af en toe zien we een eilandbewoner. We groeten vriendelijk. Niemand groet terug.

De B&B is een woonhuis met één logeerkamer. Een stugge vrouw in een lange rok laat ons de kamer zien. Boven het bed hangt een poster van Maria met kind.
Ze wijst ons de badkamer. Op het plankje boven de wastafel liggen vijf tandenborstels. De kinderen zitten aan wal op school, begrijpen we van haar, ze komen alleen in het weekend naar huis. Alleen de oudste zoon is thuis, een slungel die ons minachtend opneemt.
’s Avonds zitten ze met z’n drieën op de bank voor de tv, vader, moeder en zoon. Om bij de badkamer te komen moeten we door de woonkamer, tussen de bank en de tv door. Ik hou mijn plas zo lang mogelijk op. Op de kamer voeren we fluisterend gesprekken, we durven niet hardop te praten.

’s Morgens stormt het. ‘De ferry vaart niet uit vanmorgen,’ zegt de vrouw. Ze schept roerei op die rubberachtig aandoet.
Uit de radio komt een mannenstem. We verstaan geen woord van wat hij zegt. Het is Gaelic.
Na het ontbijt blijven we in de keuken zitten kijken naar de regen die de ramen slaat.
‘Misschien gaat er vanmiddag een ferry,’ zegt de vrouw. ‘Of morgen.’
We pakken onze spullen in en lopen naar de aanlegsteiger. De golven beuken tegen de wal. Er staat een keet die dienstdoet als koffiehuis. Binnen zit een groepje oude mannen. We bestellen koffie in plastic bekertjes, vragen hoe laat de ferry wordt verwacht.
‘Geen ferry,’ zeggen ze, ‘misschien de speedboot.’
‘Wanneer?’
Vanmiddag, morgen, overmorgen. Niemand weet het.

We pakken een boek en wachten. Af en toe gaan we naar buiten om naar de lucht te kijken, en naar de zee. Grijs en eindeloos. Op de rotsgrond liggen currachs, als aangespoelde potvissen.
Dan zegt een van de mannen: ‘De speedboot komt eraan.’
We lopen naar buiten. De lucht is opgeklaard. Het is droog. De zee is nog steeds woest. Er is geen boot te zien. We blijven staan, alsof dat de speedboot naar ons toe zal lokken. En dan verschijnt hij, petsend op het water. Aan boord zitten vier toeristen met bleke gezichten en zwemvesten aan. Ze kijken ons niet aan. Alle aandacht is naar binnen gericht.
We krijgen een zwemvest en een zitplaats. Als we wegscheuren worden we nagekeken door een van de mannen uit de keet.
‘It’s such a beautiful place,’ hadden we tegen hem gezegd.
Hij had ons aangekeken alsof we gek waren. ‘It’s an awful place.’

zondag 19 augustus 2012

Gezellig

We waren op een picknick en hadden het over de dood.
Iemand zei dat hij graag zou willen weten wanneer hij dood zou gaan, dan zou hij bijtijds zijn spaargeld opmaken. Het leek hem zonde als hij bij zijn overlijden nog een volle bankrekening had. Maar nu zijn spaargeld al opmaken vond hij nog veel meer zonde. Dan moest hij dat straks weer helemaal gaan opbouwen. En het was al geen makkelijke tijd.
We openden de fles Lambrusco en bespraken wat de beste manier was om zelfmoord te plegen. Een eetlepel nootmuskaat, zei ik, want dat had ik eens ergens gelezen.
Niemand geloofde het.
Een plastic zak met een elastiek over je hoofd, en je duim ertussen, zei ik.
Dat geloofden ze dan weer wel.
Wat je in elk geval niet moest doen, zei iemand, is een doosje paracetamol leegeten.
Nee, zei ik, want daar zit een braakmiddel in. Dat doen ze met opzet. Je kunt het wel doen, maar dan moet je er een antibraakmiddel bij innemen.
Vraag me niet hoe ik al die dingen weet.
Dan nog zou ik het niet aanraden, zei de ander. De paracetamol verwoest je lever. Je gaat wel dood, maar je doet er dágen over. Je sterft héél langzaam en héél pijnlijk.
Daar waren we even stil van, ieder voor zich nadenkend hoe een heel langzame en heel pijnlijke dood moest voelen.
Er liep een konijntje over het veld, vlak langs ons. Niet huppelend, maar lopend, op klaarlichte dag.
Die is niet goed, zei iemand, anders had hij wel sneller gehold.
Nee, die maakt het niet lang meer, zei een ander.
We keken naar het konijn. Toen namen we nog een hap pastasalade, een stuk brood, een paar olijven.
Nu is het lekker hè, zeiden we. Met dat windje, in de schaduw.
Ja, nu was het lekker.

dinsdag 14 augustus 2012

Montpellier

Hij was knap en het was mijn laatste avond. Ik wilde samen op het strand slapen. Ik had nooit eerder op een strand geslapen, en het leek me romantisch. Bovendien deelde ik de tent met twee vriendinnen.
Hij moest tot één uur werken in het barretje. Daarna zou hij naar de camping komen en voor de ingang op me wachten.
Om een uur of tien vertrokken mijn vriendinnen naar de doucheruimtes. Daarna gingen ze slapen. Ik bleef voor de tent een boek zitten lezen. De tijd ging heel langzaam. Het begon te motregenen. Ik kroop de tent in en ging naast mijn vriendinnen liggen. Het was er lekker warm. Uit angst dat ik in slaap zou vallen, hield ik mijn ogen open.

We waren die middag met twee vissers mee geweest op zee. Ze hadden ons aangesproken toen we door het haventje liepen, een oude en een jonge visser. Op het dak van de stuurhut lag een verdroogde zeester. We waren aan boord gestapt en meegegaan. Ze hadden de netten al eerder uitgeworpen, gingen nu alleen even kijken hoe ze erbij lagen. Het duurde heel lang. We droegen dunne zomerjurkjes en kregen het koud. Op een gegeven moment vonden we het niet leuk meer. Toen voeren we naar de visafslag waar we pastis dronken en mannen lachend dingen zeiden die wij niet verstonden.

Ik werd wakker van een por in mijn zij. ‘Het is tien voor half twee,’ siste een vriendin. Ik schoot overeind en holde naar de ingang van de camping.
Het regende. Hij was er niet meer. Ja, hij was er nog wel.
Ik had hem nooit ergens anders gezien dan in het barretje waar hij werkte. Hij leek op een bepaalde manier kleiner. ‘Waar wil je heen?’ vroeg hij. Ik zei dat ik het niet wist. Hij wist wel iets.

We liepen de camping over, helemaal tot achteraan, waar caravans stonden die werden verhuurd. Voorzichtig ritste hij een voortent open. Het geluid scheurde door de stilte. Hij probeerde de caravandeur, maar die zat op slot. Hij keek om zich heen. Op de grond lag een lepel. Hij pakte hem op en wrikte een raampje open. Soepel gleed hij naar binnen.
Ik wachtte tot hij de deur voor me open zou doen, maar dat deed hij niet. Hij stak zijn hoofd uit het raampje en wenkte me. Het raam zat vrij hoog en ik ben vrij klein. Er was niks om op te gaan staan. Ik deed een spastische poging mezelf omhoog te trekken, maar stopte daarmee toen ik besefte dat ik geen idee had wat ik deed. Dit wordt niks zo, dacht ik, en even overwoog ik terug te lopen naar de tent en weer tussen mijn vriendinnen in te kruipen. Maar bij een volgende poging wist ik naar boven te klauteren. Daar grepen twee sterke armen me beet. Ze trokken. Hard. Ik schaafde mijn buik open aan de rand van het raam. Maar toen was ik binnen.

We brachten de nacht door in de caravan. De volgende ochtend vertrokken we vroeg. We dronken koffie met een croissant in een strandtent die net open was. De stoelen stonden nog op de tafels. Daarna namen we de bus naar Montpellier, waar hij woonde, samen met een vriend, in een kamer met een keukentje en twee bedden tegen de muren.
Hij warmde wat overgebleven spaghetti op en maakte er sla bij van tomaten met uien en azijn.
Later, thuis, heb ik het nog vaak gemaakt, die sla van tomaten met uien en azijn. Maar het smaakte nooit als in Montpellier.

woensdag 8 augustus 2012

Toonder

We waren dwars door Engeland gereden, naar het uiterste puntje van Wales. In Holyhead namen we de ferry naar Dublin.
Ierland was U2 voor mij, aanvankelijk. Voor hem, die nooit eerder in Ierland was geweest, was het Marten Toonder.

Toonder woonde in de buurt van Dublin. Iemand die we kenden wist waar, in een stadje aan de voet van de Wicklow Mountains, in een geel huis. ‘Ik kan het adres wel voor jullie opzoeken,’ zei ze. Maar dat leek ons niet nodig, een geel huis in een afgelegen kustplaatsje, dat moest makkelijk te vinden zijn.

Na twee dagen Dublin vertrokken we richting de Wicklow Mountains. We hoefden niet te zoeken, we reden zo het stadje binnen. Een geel huis, zeiden we tegen elkaar, en we hadden het nog niet gezegd, of daar stond het, op een heuvel onder een dreigende, Toonderiaanse hemel. Dit was het, geen twijfel over mogelijk. We zochten een plek om ons busje te parkeren. Toen zagen we nog een geel huis, en daarna nog een. Het wemelde van de gele huizen in het stadje. ‘Dat gaan we dus nooit vinden,’ zeiden we tegen elkaar. We parkeerden ons kampeerbusje in de haven en gingen koffie zetten.

Het uitzicht was prachtig, de lucht betoverend. We zeiden dat dit ook mooi was. Toch?
Er kwam een man naar ons toe. ‘Nederlanders?’ vroeg hij, met een knikje naar ons nummerbord. Hij was een gepensioneerde visser, en zag er precies uit als het beeld dat we hadden van een gepensioneerde visser: verweerd gezicht, grijze baard en melancholische ogen. We boden hem koffie aan.
‘Ik heb een Nederlandse vriend,’ vertelde hij. ‘Hij woont hier al jaren. Ik heb hem ontmoet op het kerkhof. Zijn vrouw ligt daar, en mijn zus. We treffen elkaar daar elke week.’ Hij nam een slok koffie. ‘Misschien hebben jullie wel eens van hem gehoord, zijn naam is Toender.’
Toender. We keken elkaar aan.
‘Ja, die kennen we,’ zeiden we. ‘Niet persoonlijk, maar zijn werk, dat kennen we.’
‘Hij woont daar,’ de man wees in de verte, ‘tegenover de Anglicaanse kerk. Jullie kunnen wel bij hem langsgaan, maar ik denk niet dat hij opendoet. Hij is erg op zichzelf.’
We knikten. Toen de koffie op was stapten we weer in het busje en reden verder. Naar de Anglicaanse kerk. We stapten uit en bleven zeker tien minuten naar het huis staan kijken. Er kwam een vrouw aan met een hond, ze ging naar binnen. We stapten weer in en reden verder. Tevreden.

donderdag 2 augustus 2012

Vriezer

‘Ben je er klaar voor?’ vraag ik.
In de gang staat een reistas, op het aanrecht een grote hoeveelheid kattenvoer. Speciale brokjes van de dierenarts. Een flesje lijnzaadolie. De kat is oud. Hoogbejaard. Als hij op de bak zit brengt hij een klaaglijk gemauw voort.
‘De bovenbuurvrouw vroeg wat ze moest doen als de kat doodging,’ zegt hij. ‘We hebben afgesproken dat ze hem dan in de vriezer legt.’
Hij opent de vriezer. Alle drie de laden zitten tot aan de rand toe vol.
‘Daar past hij nooit meer bij,’ zeg ik
Hij pakt een beker ijs uit de vriezer. We lepelen hem leeg.
‘Lekker,’ zei ik.
Hij pakt nog een beker. De ruimte die is ontstaan is nog steeds niet groot genoeg voor een dode kater. Hij houdt een taartje op.
‘Dit is ook heel lekker.’
‘Ik zit vol.’
Hij legt het taartje terug.
De kat komt traag aanlopen. Zijn ene achterpoot doet niet goed meer mee. Hij zet zijn voorpoten tegen mijn been en opent zijn bek. Er komt geen geluid uit. Ik til hem op schoot.
‘Hij gaat niet dood,’ zeg ik.
‘Nee.’
De kat klimt op tafel en begint de ijsbekers schoon te likken.

maandag 30 juli 2012

Natte kattenbrokjes

Jort Kelder stond bij het kattenvoer te telefoneren. Ik had hem naar binnen zien gaan, maar dacht: ik kijk niet. Ik zie elke dag bekende Nederlanders. In mijn straat, in mijn buurt, in mijn kroeg. Soms zelfs in mijn huis. Een bekende Nederlander meer of minder, daar kijk ik echt niet van op. Dus keek ik niet naar Jort. Ik keek héél erg niet.

Jort bleef bij de groenten hangen, dus liep ik door naar het vlees. Jort eet geen vlees, wist ik.
Terwijl ik een bakje houmous in mijn mandje legde, liep hij langs. Ik las de ingrediëntenlijst op een bakje kipkerriesalade. Twee keer. Toen liep ik naar het kattenvoer. Daar stond hij, met zijn gezicht naar het schap natte kattenbrokjes. Hij had zijn telefoon aan zijn oor, maar zei niks. Ik griste een kuipje Whiskas mee en liep door. Toen pas besefte ik wat ik had gezien. Het tweede kuipje Whiskas was voor de helft van de prijs. Ik aarzelde, maar liep toch terug.
Jort stond er nog steeds met de telefoon aan zijn oor. Hij zei weer niks. Een gedachte viel me in. Hij doet maar alsof hij belt.
Ik pakte drie kuipjes Whiskas en dook het gangpad met de frisdranken in. Maar ik had ook kattenbakzakken nodig. Die bij het Kruidvat waren op. En de kattenbak moest verschoond. Er zat niks anders op dan terug te keren.
Jort stond er nog steeds. Met zijn rug naar me toe. Maar ik wist dat hij me had gezien. Er was geen ontkomen aan.
Bij de kassa’s zag ik hem weer. Hij stond bij kassa 3.
Ik koos kassa 4, ook al was de rij daar langer.

dinsdag 24 juli 2012

Truus

‘Mijn vader was nog kleiner dan ik,’ zegt de kleine man. ‘Op zijn werk noemden ze hem Paulus de boskabouter. Want hij heette ook nog eens Paul.’
In een roman zou ik daar niet mee wegkomen, denk ik.

Mijn neuroloog heet Couturier, de neuroloog aan wiens onderzoeken ik meedoe heet Ferrari. Rode streep erdoor.
Ik ken een mevrouw Slijper, ze is getrouwd met meneer Punt.
Ik kende een Brugman, ze had verkering met ene De Zwijger.
Dat kan dus niet.

Mijn schrijfstudenten hebben de neiging een truttige vrouw Truus te noemen en een kattenkop Katja.
Ik zeg dat het er te dik bovenop ligt.
Ze protesteren, ‘Maar zo heette ze écht!’
Ik citeer voor de zoveelste maal Reve. Waargebeurd is geen excuus. Ik zeg dat ze dingen moeten verzinnen. Hun verbeelding aan het werk moeten zetten. Zonder verbeelding kun je niet schrijven.

Ik werk aan een geheim project. Er moet een pseudoniem komen. Ik ben dol op pseudoniemen. Ooit verzon ik Maria Negro voor duistere klusjes waar ik niet mee geassocieerd wilde worden. Maar dit project is niks voor haar. Ze zou er maar rare seks instoppen en veel te veel bijvoeglijke naamwoorden.

woensdag 18 juli 2012

Vet

Alles in de kamer is wit of blauw. De tafel, de behandelstoel, de handdoeken, haar uniform, de latex handschoenen. Zelfs de gel die ze gebruikt is blauw. De deur is opmerkelijk hoog. Ik wil er iets over zeggen, maar weet niet of het in het Engels high, tall of big is.
Ik lig in mijn onderbroek en bh in de stoel. De vrouw beweegt het apparaat over mijn dijen. Ze heeft me al gevraagd waar ik woon, wat voor werk ik doe, of ik kinderen heb en of het pijn doet. Dan is het mijn beurt. Ik wil vragen waar ze vandaan komt, maar op een of andere manier komt de vraag me voor als onbeleefd.
‘Kom je uit Nederland?’ vraag ik tenslotte maar.
Ze lacht, de kleine Aziatische vrouw die perfect Engels spreekt. Ze lacht de hele tijd.
Ze komt uit de Filippijnen. Ik vraag of ze hier al lang is. Zeven maanden. Hoeveel ze werkt. Zes dagen per week. Op de zevende dag zit ze thuis in haar flatje in Diemen en skypt ze met haar familie in de Filippijnen. Ze is de oudste, ze heeft vijf broers en zussen. Haar vader werkt al 27 jaar voor de overheid. Hij verdient 270 euro per maand.
Ik voel me met de minuut dikker en witter worden. 400 euro kost mijn behandeling. Anderhalf keer het maandsalaris van haar vader.
Ze zet het ultrasoundapparaat op mijn dijen. Schrille pieptonen dansen door mijn hoofd. Ik ben de enige die het hoort, de tonen zitten in me, niet daarbuiten. Ze zoeken een uitweg, zegt ze, ze kaatsen tegen mijn botten, dat is het geluid dat ik hoor. Zij hoort het niet.
Op de Filippijnen was ze verpleegster in een ziekenhuisje voor de armen.
Ik vraag of hier wel eens mannen komen.
'Soms,’ zegt ze, ‘voor hun beerbelly. Of hun boobies.’
Ik lach en voel mijn vet trillen.

vrijdag 13 juli 2012

Eng

‘Vond je het niet eng, in je eentje in zo’n grote, vreemde stad?’ vroeg iemand me.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik vond het niet eng, ik vond het geweldig.’
Dat is op zich best raar, want ik vind veel dingen eng. Een brief krijgen, bijvoorbeeld. Een handgeschreven envelop op de mat, dat vind ik eng. Dan denk ik: dat kan niet veel goeds betekenen. Iemand zegt me de vriendschap op, of wil me vertellen dat hij me doorheeft. Bang om door de mand te vallen, dat ben ik. Bang om te falen, om tegen te vallen in gebruik. Bang voor mensen die zeggen: ‘Ik moet even met je praten.’ Of erger nog: mensen die dat niet zeggen, maar wel zo kijken. Bang voor onzekerheid, voor wat ik vermoed dat nog komen gaat (maar wat zelden komt). Daarom ga ik altijd de confrontatie aan. Liever afgewezen worden dan te moeten leven met de angst ervoor.

Bang om ’s nachts naar de wc te gaan. Om de donkere gang in te moeten. Bang in het donker – maar niet op straat. Wel in het bos, maar daarvoor hoeft het niet donker te zijn, in bossen ben ik altijd een beetje bang. Teveel schaduwen, teveel schuilplaatsen. Doe mij maar strand, licht en weids. Hoewel de zee… als hij troebel is of diep, en je dingen langs je been voelt glijden... Het is niet mijn grootste angst, maar ook niet mijn grootste genot.

Bang om mijn verstand te verliezen, dat ben ik ook. Maar bang voor ziektes ben ik nooit geweest. Ik lag al op een operatietafel, klaar om iets te laten verwijderen dat niet kwaadaardig was maar het wel had kunnen worden, toen ik besefte dat dit misschien een moment was om bang te zijn. Maar ik werd het niet.

Ik ben niet bang om dood te gaan (ik heb alles goed geregeld).

Ik was niet bang toen ik als 19-jarige strandde in de bush van Afrika, midden in de nacht, in de stromende regen, met een busje dat vastzat in de blubber, paniekerige medepassagiers, en om ons heen het geloei van wilde beesten. Interessant, dacht ik alleen maar, ik maak nog eens iets mee.

Ik was het wel toen mijn oma op sterven lag. Ik was zo bang dat ik mezelf niet herkende. Ik zat in een lege tram naar het ziekenhuis en er kwam een albino naast me zitten. Hij had zijn jas op zijn schoot gelegd. Toen we de bocht doorgingen voelde ik zijn hand op mijn been. Ik kon me niet verroeren, bleef stokstijf voor me uit zitten kijken.
Honden ruiken het als iemand bang is.
Ik ben bang voor honden.

maandag 9 juli 2012

Hoe & Wat (Conversatie)

Aan de telefoon:
‘Ik red het niet op tijd, ik zit tien kilometer buiten Boedapest en al het verkeer staat vast. Er is een gay parade en een anti-gay parade. Ja, een demonstratie tegen homo’s. En verderop is alles afgezet vanwege opnames voor Die Hard.’

In een hotelkamer:
‘Ik ontmoette een vrouw, het was de lelijkste vrouw die ik ooit had gezien. Alles aan haar was scheef. Elke keer als ik haar zag trof het me weer hoe lelijk ze was. Ze werd de liefde van mijn leven.’

In de taxi:
‘Waar kom je vandaan?’
‘Holland. En jij, Boedapest?’
‘Nee, Balaton.’
‘Je spreekt goed Engels.’
‘Ja. Heb je kinderen?’
‘Nee.’
‘Misschien later?’
‘Ik ben al een oude vrouw. Heb jij kinderen?’
‘Ja, drie grote. En vijf kleine. Ik heb pech, alleen meisjes.’
‘Dat is zeker pech.’
‘Zo. Hier is je hotel. 49.500.’
‘Haha, je bent grappig. Hier heb je 16.000. Dat is de prijs voor een taxirit.’
‘16.000 is de prijs van je hotel naar de stad. Van de stad naar je hotel is een andere prijs.’
‘Jij bent echt een grapjas. Ik geef je 16.000, dat is de prijs.’
‘16.000 is de prijs van twee coca-cola.’
‘Oké, geef me een nieuwe prijs.’
‘40.000.’
‘Weet je wat, ik geef je 20.000, dan is het klaar.’
‘20.000?!’
‘Ja.’
‘Nee nee. 35.000.’
‘Goed. Hier is 25.000. Fijne dag verder.’
‘Fijne dag. Maar sst! Tegen niemand zeggen. Ik ben een discrete taxi.’

vrijdag 6 juli 2012

Vlieguren

De vriendin aan de telefoon zegt: Denk nou niet, ik mag niet giechelen, want dat giechelen maakt je nou juist zo leuk.
En mijn uitgever zegt: Je hebt vlieguren gemaakt, ik weet dat je dit kan.
En mijn agent zegt: Je moet er echt even van genieten. Ik weet nog dat ik met Arnon in Parijs had afgesproken, ik zat ’s avonds in mijn eentje op een terras oesters te eten en voelde me King of the World.
En de man in mijn bed zegt: Mag ik mee?
En de poezenoppas zegt: O, is dat alles?
En mijn afspraak smst me de naam van het hotel en dat alles geregeld is.
En internet zegt dat het een vijfsterrenhotel is.
En de Marokkaanse buurman zegt: Boedapest, dat is toch in Oostblok?
En mijn reisgidsje zegt: One of the most magnificently cities in Central Europe.
En mijn beste vriend zegt: Wooooooooah!
En ik denk: Werk. Ik moet niet vergeten dat het werk is.

vrijdag 29 juni 2012

Hè hè

Ik lag in het park tussen de konijntjes. Opeens vond ik het mooi geweest met binnenzitten en tikken. 'Je moet er maar niet te veel op letten,' zei ik, 'maar ik ga waarschijnlijk de hele tijd hè hè zeggen. Dat gaat vanzelf.'
We ontkurkten de fles wijn, besmeerden een broodje.
'Hè hè,' verzuchtte ik, 'hier was ik even aan toe.'
De zon scheen. Er was geen kip in het park. Vier eenden op rij stonden naar ons te kijken.
'Hè hè,' zei ik.
We gingen languit liggen en keken naar de konijntjes die door het gras huppelden. Er vielen drie spatjes, maar het noodweer dat was voorspeld bleef uit. De zon ging onder, vogels begonnen te zingen. Ik zei: 'Fiewiet.'
Toen het donker was zochten we met behulp van een fietslampje onze spullen bij elkaar.
'Hè hè,' zei ik, 'dat was relaxed.'
Om half 1 's nachts reed ik de binnenstad weer in. Bij het Waterlooplein was een auto op een tram gebotst. En even verderop was een woonboot ontploft. Maar ik lag in het gras en had niks gemerkt.

vrijdag 22 juni 2012

Thuis

Bijna alle vragen die beginnen met ‘waar was je toen…’ kan ik beantwoorden met: thuis. De moord op Fortuyn, de moord op Theo van Gogh, het ongeluk van Lady Di, 9-11: thuis. Ik ben graag thuis. Er is maar één ding fijner dan thuiszijn, dat is thuiskomen. Thuis bestaat bij de gratie van weg.

Als het warm is, zoals nu, moet je niet thuiszitten. Dan moet je naar buiten. Mensen vinden je zielig als je binnenblijft, vooral mensen die voor hun werk binnen moeten zitten. ‘Jij kunt lekker naar buiten,’ zeggen ze dan, ‘met je laptop op een terrasje.’ Ik zeg dat ik geen laptop heb.
‘Of met een uitdraai in het zonnetje gaan zitten. Heerlijk, ik zou het wel weten.’
Zij zouden het wel weten, maar ik wil niet naar buiten, buiten heerst de onrust. Ik wil binnen zitten, achter mijn computer, in mijn cockpit, nergens anders. Ook als er niks te werken valt. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat naar mijn vertrouwde beeldscherm staren. In het rustgevende licht.
Een computer is ook een soort thuis, eentje waar ik feilloos de weg ken. Daarom koop ik meestal pas een nieuwe als de oude op sterven na dood is. Werken op een nieuwe computer is als wennen in een nieuw huis, in een andere buurt. Als naar buiten moeten in een andere buurt zonder ooit terug naar huis te kunnen. De hel.

zondag 17 juni 2012

Toekomst

In de column van Arjan Peters in de Volkskrant lees ik over Johannes, de assistent van Arnon Grunberg, die ‘lange tijd model was bij Wehkamp en diverse andere postorderbedrijven uit binnen- en buitenland’. Peters heeft veel met Johannes gemaild, maar vraagt zich af of hij wel bestaat. Is Johannes een personage van Grunberg?

Ik herinner me Johannes meteen weer.
Zes jaren geleden stuurde ik Arnon Grunberg een mailtje met het verzoek iets te doen voor een literaire website die ik beheerde.
Johannes, kun je hier even naar kijken en me adviseren? schreef Grunberg een paar dagen later. Hij verzond de mail alleen niet naar Johannes, maar naar mij. Ik zat achter mijn computer en zag het mailtje binnenkomen. Ik reageerde onmiddellijk.
Zou het kunnen dat je inplaats van op forward op reply hebt gedrukt?
Ik drukte op send en wachtte. Er kwam vrijwel onmiddellijk een bericht terug.
Dat is heel goed mogelijk.
Ik mailde iets terug, en daarna mailde hij weer iets terug, en toen mailde ik weer, en toen werd het stil. Het had in totaal niet langer dan tien minuten geduurd, maar al die tijd dacht ik: Ik! Mail! Met! Arnon! Grunberg! Ikmailmetarnongrunberg! Ikmailmetarnongrunberg! Ikmailmetarnongrunberg!

Soms gebeurt er iets waarvan ik, terwijl ik het onderga, al weet dat het iets wordt dat me altijd bij zal blijven. Dan grijp ik in. Ik ga erboven hangen en bekijk het van een afstandje, want van een afstand zie je alles beter. Op zo’n moment lopen heden en toekomst even door elkaar.

Ik dacht dat het met deze gebeurtenis ook zo zou gaan, maar dat was niet zo, ik vergat hem. Ik heb er niet meer aan gedacht tot ik vandaag de column las waarin Johannes werd opgevoerd.

Hoe kan het dat ik het was vergeten? Misschien doordat de gebeurtenis werd overschaduwd door een andere gebeurtenis, een paar weken (maanden?) eerder, toen ik de winnaar werd van een krankzinnig moeilijke Tirza-prijsvraag en uit handen van Grunberg een Macbook in ontvangst mocht nemen. Ik was erg blij met de Macbook, maar niet verrast. Ik had namelijk van te voren besloten dat ik zou gaan winnen. Een besluit dat me wel even had verbaasd, want ik ben niet zo’n winnaar, maar toen het eenmaal was genomen, kon ik me er wel in vinden. Op het moment dat Arnon Grunberg op het podium het briefje uit zijn jasje pakte met daarop de naam van de winnaar, wist ik, in de zaal, dat het mijn naam was. Ik wist het al voordat hij het briefje had geschreven, voordat hij het pak had aangetrokken, misschien zelfs nog voordat hij het pak had gekocht. Ik kon het niet weten, maar ik wist het. Soms lopen het heden en de toekomst gewoon even door elkaar.

donderdag 14 juni 2012

Drol

Ik wilde eigenlijk niet gaan. Ik wil alleen maar schrijven. Ik ben bezig aan de laatste hoofdstukken. Af moet het, af. Ik ben er bijna, het gaat als een trein. Als ik stop val ik waarschijnlijk dood neer. Maar dat geeft niet, dan is het boek der boeken geschreven.

Ik ga voor het eerst uit mijn nieuwe boek voorlezen. Als ik in de Balie aankom en de andere schrijvers zie begint er opeens iets te wankelen. Er is een schrijver wiens boek tien drukken heeft gekregen, een dichter wiens bundel is bekroond en de koning van het zeer korte verhaal, die altijd de lachers op zijn hand krijgt. Ik ben Marieke, tien jaar en ik doe Woody Woodpecker na.

Tijdens het inleidende praatje is er nog niks aan de hand, ik vertel over mijn nieuwe boek, het boek dat geschreven moest worden, maar dat ik niet eerder kon schrijven. Omdat ik het nog niet herkende als verhaal, omdat ik de techniek om het te schrijven nog niet beheerste. Ik lul als Brugman. Het voorlezen gaat goed. Maar als ik klaar ben valt me iets op. Niemand klapt.

Ik luister naar de andere voordrachten en dan zie ik het. De anderen hebben prachtige teksten, goed geschreven stukken die ergens over gáán. Ik heb een drol. Een platgetrapte drol.

Niemand zegt het, maar ik weet dat ze het allemaal hebben gehoord. Na afloop word ik ontweken. Af en toe zie ik een medelevende blik mijn kant op gaan, maar niemand zegt iets. Iedereen vermijd het onderwerp van de drol.
De wijn smaakt naar metaal. Een vriendin mailt dat ze het prachtig vond. Uit medelijden natuurlijk, maar toch lief.
Ik voer een gesprek over schrijven met de schrijver van de tien drukken.
‘Waarom dóén we dit eigenlijk?’ zegt hij lacherig.
‘Omdat we niks anders kunnen,’ zeg ik.
Vanuit de hoek steekt Woody Woodpecker zijn duim omhoog. ‘Hèhèhè... hèhè.’

Dat heb ik ook altijd na zo’n avond, mailt een schrijvende vriendin de volgende ochtend.
Maar dat kan zij makkelijk zeggen, zij maakt geen drollen.
Het document Nieuw boek blijft ongeopend. Vlak naast de prullenmand staat het op mijn bureaublad. Ik breng de dag door met het vergelijken van prijzen van vliegtickets. Barcelona, Malaga, Palermo, Catania.
Ik ben acht en ik doe Roadrunner na. Miep miep… woesssj.

zondag 10 juni 2012

Man, Woman, Wild

Myke en Ruth zijn gedropt in de jungle. Dat doen ze vaker, zich laten droppen. In sneeuwlandschappen, in woestijngebied, in dichtbegroeide oerwouden.
Myke en Ruth zijn een stel. Ruth was televisieomroepster en Myke was iets stoers bij de marine. Maar nu laten ze zich droppen. Myke leert Ruth overleven, en ons daarmee ook, want wij mogen meekijken.
‘Het belangrijkste,’ vertelt Myke elke week opnieuw, ‘is dat je voedsel, drinkwater en een schuilplaats vindt.’
‘Voedsel, drinkwater en een schuilplaats,’ herhaalt Ruth.
Voedsel is een relatief begrip, weet ze dan al. Myke heeft zojuist een dikke slang gedood. Ook dikke slangen kun je eten. Vol afgrijzen kijkt ze toe hoe hij de slang ontvelt.
‘Hoe kan het dat hij maar blijft kronkelen?’
‘Dat is zijn instinct, baby.’
‘Instinct?’ roept Ruth uit. ‘Dat beest is dood, hoe kan het dan nog instinct hebben?’
Myke haalt zijn schouders op. Voor hem zijn de raadsels van de natuur allang geen raadsels meer.

‘We hebben dringend vocht nodig, we hebben vandaag alleen nog maar wat cactussap gedronken,’ zegt Myke. ‘Ik ga naar de wc.’
‘Oké,’ zegt Ruth. Onder haar haltertopje piepen twee felroze bh-bandjes uit.
‘Nee, dat zeg ik niet. Ik zeg: ik ga naar de wc. We hebben vocht nodig.’
‘Je wilt dat ik je pis drink?’ roept Ruth uit. ‘Maar… ik denk dat ik dan moet overgeven!’
‘Dat is een probleem,’ zegt Myke in de camera, ‘want als je overgeeft, verlies je nog meer vocht.’
Hij draait ons zijn rug toe en voert wat handelingen uit op kruishoogte.
‘O god…’ kreunt Ruth, als Myke haar een bakje schuimend vocht aanreikt. Hij grijnst. Ruth neemt een slok en begint meteen te kokhalzen. ‘Het ruikt net als wanneer ik ’s morgens de badkamer binnenkom!’
Myke kijkt haar streng aan. ‘That’s a little too much information, missy.’

Even later bedwingen ze in een zelfgebouwde kano een woest kolkende rivier.
‘Ik heb diep respect voor my wife,’ zegt Myke tegen de camera.
Achter hem kreunt Ruth vertederd. ‘Als ik niet zo bang was om om te slaan zou ik je kussen.’

donderdag 7 juni 2012

Huis

Ik was op een tentoonstelling over monumentale woningen in Amsterdam. Statige panden met prachtige keukens, vloeren en plafonds.
Ik woon ook in een monumentaal pand. Dat is tegelijk het enige aardige dat er over mijn woning te zeggen valt. Ook monumentale panden komen in alle soorten en maten.

Op Woningnet ben ik gepromoveerd van ‘heel slecht’ naar ‘slecht’. Dat verwijst naar mijn slaagkans op een andere woning. Een enkele keer scoor ik ‘gemiddeld’. Meestal gaat het dan om nieuwbouw in Nieuw-Sloten of een flat in Buitenveldert.
‘Jij wil natuurlijk alleen in de binnenstad wonen,’ zeggen mensen die niet kunnen geloven dat ik maar geen woning krijg aangeboden.
Het moet wel aan mij liggen.

Ik doe mee aan de Lotto met de huisnummers van woningen waar ik me ooit thuis gevoeld. Maar Lottocijfers gaan maar tot 44, dus 86 en 359 kunnen niet meedoen. Misschien dat ik daarom nooit win.

Ik bezocht een huis aan een gracht, niet ver hier vandaan. Het had een zwembad in de kelder, dik Tuschinki-tapijt in de gangen en een dakterras met uitzicht over de hele binnenstad. Ik probeerde me voor te stellen dat ik er zou wonen, dat het kon, dat het mocht, dat ik rijk was of het zomaar had gekregen, maar ik stuitte op een groot niet-willen. Een huis moet je passen, net als een jas.

Ik woonde ooit in een heel mooi huis. Vanaf de eerste dag was ik bang het kwijt te raken. Verbeeld je maar niks, zei ik vaak tegen mezelf, dit huis is veel te mooi voor jou.
Ik kom er nog wel eens langs. Soms zie ik vreemde mensen achter de ramen. Dan voelt het onverwacht heel erg als mijn huis.

Als kind tekende ik huizen zoals de meeste kinderen dat doen, een deur, een raam met een gordijntje, een puntdak met een rokende schoorsteen. Ik wist heus wel dat je ook andere huizen had, dat een huis alle vormen kon aannemen. Maar ik wilde een gewoon huis. En eigenlijk wil ik dat nog steeds. Ik loop al veel te lang rond in een niet-passende jas.

woensdag 6 juni 2012

Rozen

Op de avond dat ik het uitmaakte kreeg ik een bos rozen van hem. Hij wist van tevoren niet dat ik het zou gaan uitmaken, wat van de rozen onbedoeld een afscheidsboeket maakte. Nadat ze waren uitgebloeid hing ik ze te ondersteboven te drogen. Maar ze vielen naar beneden, verloren alsnog hun blaadjes, de poes ging ermee aan de haal, en uiteindelijk bleef er zo'n zielig bosje over dat ik het maar weggooide. Toen ik ze in de vuilnisbak duwde prikte ik me aan een doorn. Het bloedde enorm.

Ik moest denken aan een eerdere liefde, die aan het water woonde. Met regelmaat dreven er rozen onder zijn raam voorbij, hele bossen rode rozen, losjes bijeengehouden door de stroom. Waar ze vandaan kwamen was onbekend.
'Misschien heb je een bewonderaarster,' zei ik.
'Ja, jij toch?' zei hij.
Maar ik was het niet.

Wat is erger, afwijzen of afgewezen worden? Ik kom er maar niet uit.

Op mijn eerste verjaardag na onze breuk kreeg ik van mijn grote ex, die onmiddellijk een nieuwe vriendin had gevonden, een gereedschapskist cadeau. Het was aardig bedoeld.

zaterdag 2 juni 2012

Surrealisme

Hij zegt: De man bij wie ik net was is een patafysicus.
Ik zeg: O, van de patafysici.
Hij zegt: Weet je wat dat zijn?
Ik zeg: Nee, eigenlijk niet.
Hij zegt: De opvolgers van de surrealisten.
Ik zeg: Dadaïsten?
Hij zegt: Nee, surrealisten.
Ik zeg: O.

Ik zeg: De schappen in Albert Heijn waren leeg. Niet een beetje leeg, alsof ze niet bijgevuld waren, maar compleet leeg. Zelfs het melkschap was leeg, er stond alleen nog geitenmelk. En op sommige schappen zaten kleine ronde stickertjes. In verschillende kleuren, alsof het codes waren. Is het soms een actie?

Hij zegt: Heb je die sirenes gehoord in de stad? Kruispunten waren afgezet en er stond heel veel politie bij. Overal reden politiewagens, brandweerwagens en ziekenwagens met lachende kinderen erin.
Hij zegt: Dat doen ze blijkbaar eens per jaar.
Hij zegt: Ik vind dat eigenlijk niet kunnen.

Ik zeg: Hoe rijdt je auto?

Hij heeft vorige maand een auto gekregen. Er werd aangebeld en voor de deur stonden een cameraman en een presentator.
‘We hebben begrepen dat jouw auto zo gammel is,’ zei de presentator, ‘dat hij niet eens meer door de APK-keuring komt.'
Mijn vriend lachte. ‘Zo erg is het niet, hoor.’
De camera werd stilgezet. ‘Ja wel,’ zei de presentator, ‘zo erg is het wel. Je auto komt niet meer door de keuring.’
‘O.’
De camera draaide weer.
‘En we hebben ook gehoord dat je elk weekend honderden kilometers rijdt om je ouwe, zieke moedertje te bezoeken,’ zei de man met de microfoon.
‘Nou… niet elk weekend hoor.’
Opnieuw werd de camera stil gezet. ‘Zeg dat nou wel,’ zei de presentator, ‘anders gunnen de kijkers je die auto niet.’
‘Welke kijkers,’ zei de vriend. En toen: ‘Welke auto?’
‘Die je straks van ons krijgt.’
Daarna werd hij meegenomen naar de plek waar zijn nieuwe auto stond. Uit portieken van woningen kwamen blij kijkende familieleden tevoorschijn springen. Die hadden zich daar verstopt.
Hij zegt: ‘Ik was eigenlijk best gehecht aan mijn ouwe bak.’
Ik zeg: ‘Wil je nog een toostje?’

donderdag 31 mei 2012

Vibe

Alle apparaten in huis gaan kapot. Alsof het een virus is dat ze aan elkaar doorgeven. Ik had alles nieuw gekocht toen ik hier kwam wonen. Fris, blinkend nieuw. Koelkast, wasmachine, magnetron. De magnetron begaf het als eerste, na precies een jaar en een maand. Zal je net zien. Ik kocht meteen een nieuwe. Toen vond ik het aankoopbewijs van de oude, en zag dat er niet één maar twee jaar garantie op zat. Ik verkocht de nieuwe en liet de oude repareren. Twee maanden later begaf hij het opnieuw. Sindsdien doe ik het zonder magnetron. Ik kon het niet opbrengen weer een nieuwe te kopen.

De wasmachine was het tweede apparaat dat het begaf, drie jaar na aankoop. De monteur die langskwam zei: ‘Betaal maar alleen de voorrijkosten, ik kan er niks meer aan doen.’
Toen begaf de tv het, maar dat telde niet echt, want die had ik al vier jaar.
Er overleden drie computers, twee cd-spelers, een telefoon, een printer. En in het afgelopen half jaar twee elektrische melkopschuimers, maar dat was misschien mijn eigen schuld. Je moet die dingen ook niet in het afwaswater gooien.
Nu begint mijn koelkast te haperen. Dranken komen er lauw uit en de bovenkant straalt als een straalkacheltje. Ijs kruipt tegen de binnenwanden op, daar waar het niet hoort te zitten.
Mijn vorige koelkast had ik overgenomen van iemand in het studentenhuis waar ik woonde, die iemand had hem weer van een oude tante overgenomen, en het zal me niet verbazen als het apparaat nog steeds rustig doorvriest en -koelt in het huis waar ik hem achterliet.

Vlak voor mijn deur is, op een moment dat ik er nog niet woonde, een jongen vermoord. Er zit een gedenktegel in de straat en voor mijn slaapkamerraam hangt een neonbord dat HELP spelt. Voorbijgangers staan er altijd even bij stil. In deze straat wordt gedacht aan veiligheid. Daarnaast is de kans dat hier nog zoiets gebeurt statistisch gezien klein. Kleiner dan in andere straten. Er hangt hier een good vibe, vertelde ik mezelf toen ik hier kwam wonen. Maar daar begin ik nu toch een beetje aan te twijfelen.

dinsdag 29 mei 2012

Meervoudig

Het was te warm om te werken, zeker in de Frietsteeg, waar de warmte van alle kanten komt en de ramen maar naar één kant open kunnen. Maar ik moet schrijven. Altijd. Als ik niet schrijf voel ik me een nietsnut, een waardeloos geval. Schuldgevoelens krijg ik ervan. 29 graden, zei mijn thermostaat. Ik had de ventilator op mijn achterhoofd gericht, mijn voeten in een teiltje koud water gezet.

Het weekend daarvoor had ik de 50.000-woorden-grens bereikt. Ik tel eigenlijk nooit woorden als ik schrijf, maar omdat ik het andere schrijvers zag doen, ging ik het ook doen.
50.000. Ik had het nog niet gezien of ik voelde de vermoeidheid toeslaan.

Ik ging op de bank zitten met een boek, misschien moest ik gewoon nog even wakker worden. Maar ik werd niet wakker, ik zakte steeds verder onderuit, tot ik het zelfs te veel werk vond om dat boek te lezen. Het lichaam is een last, dacht ik. De geest wil wel, maar het lichaam ligt weer dwars.

Ik bekeek een documentaire over een vrouw met DIS. Ze had zichzelf opgesplitst in twaalf verschillende persoonlijkheden, die constant met elkaar overhoop lagen. Vroeger noemden we dat meervoudige persoonlijkheidsstoornis en nog meer vroeger schizofreen. Een schizofreen is nooit alleen, luidde de grap.
Een schrijver is ook nooit alleen. De luilak in mij riep: ‘Ga naar buiten! De zon schijnt! Je hersens zijn tot pap gekookt, je komt toch nergens toe’! De fanaat in mij sprak De luilak streng toe. ‘Niks naar buiten, het is een gewone doordeweekse dag, werken zul je.’ De gierigaard voegde zich erbij. ‘Op terrasjes zitten kost geld. En je verdient niks op het moment, dus je kunt het je niet permitteren om lol te maken.’ De Juf stak haar vinger op. ‘Sorry, maar ik geef les, daarmee verdien ik geld.’ De fanaat lachte honend. ‘Dat kleine beetje?’
Maar toen voegde zich een nieuwe stem bij de anderen. ‘Ik wil gewoon even niks doen,’ sprak die zwak. En ze stelde zich voor als De vermoeide.

Dus gingen we naar het park. Voor een picknick met veel eten en drinken. We dronken. We lachten. We waren weer één. Misschien moesten we op vakantie, zeiden we tegen elkaar.

Op de terugweg zagen we een bus rijden. De bestemming boven de voorruit zei: Lesbos.
We keken nog een keer. Lesbus.
De juf had gewonnen. We gingen weer aan het werk.

woensdag 23 mei 2012

Vlees

Ik loop met mijn tante door het Scheepvaartmuseum. Buiten hangt een klamme warmte. Mijn vingers zijn veranderd in dikke worstjes.
We zijn op zoek naar informatie over stuurman Groen, die van 1934 tot 1940 voor de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij in Nederlands-Indië zat. Zes aaneengesloten jaren. Terwijl zijn verloofde thuis in Friesland op hem wachtte. Pianospelend en lakens bordurend.
‘Alle lakens bij je grootouders thuis hadden geborduurde initialen,’ zegt mijn tante, ‘herinner je je dat nog?’
Ik schud mijn hoofd. Ik herinner me geen borduursel. Wel herinner ik me de piano, waar nooit op werd gespeeld. De Chinese theeserviezen die niet werden gebruikt. De Javaanse bustes op de schouw waar aan alle kanten stukjes van af waren gebroken. En de schilderijen met de winterlandschappen. De Hollandse pot die er elke dag op tafel kwam. ‘Jullie eten altijd rijst, hè,’ zei mijn oma met een vies gezicht.
Mijn tante zegt: ‘Weet je nog, als we bij de Chinees gingen eten, dat hij dan Chinees sprak met de Chinezen daar?’
‘Ik dacht dat hij maar deed alsof,’ zeg ik.
We zijn gaan zitten in de nagebouwde scheepslounge. Ook mijn tenen zijn worstjes. Op de buitenste tenen zitten een blaar. We turen naar oude foto’s. Een KPM-schip in de haven van Mombasa. 1935 staat eronder.
Ik was ooit in Mombasa, ruim vijfentwintig jaar geleden. Ik herinner me dat mijn opa zei dat hij daar vroeger met de boot wel kwam, als ze langs de kust van Oost-Afrika voeren. ‘Het kon er flink warm zijn,’ zei hij. Dat was alles wat hij erover vertelde.
‘Is het niet raar,’ zeg ik tegen mijn tante, ‘dat hij het vrijwel nooit had over zijn tijd in Indië?’
‘Dat wilde je oma misschien niet.’
Dan zegt ze: ‘Vlak na zijn thuiskomst is in Indië zijn boot gebombardeerd. Een deel van de bemanning kwam om het leven, de rest werd Duits krijgsgevangene gemaakt. Hem is als enige niks overkomen, omdat hij vroegtijdig naar huis werd gestuurd.’
Ik zwijg. We weten allebei waarom hij werd teruggestuurd. Zijn vader had in Nederland vernomen dat hij het had aangelegd met een Indische vrouw, en eiste dat hij per direct terugkwam. Het was namelijk wel de bedoeling dat hij met mijn oma zou trouwen. Mijn oma kwam uit een welvarend gezin.
‘Ze hadden drie slagerijen, in Friesland en Groningen,’ zegt mijn tante. ‘En ze voorzagen de hele afsluitdijk van vlees.’
Ik knik. Ik ben nooit op de afsluitdijk geweest. Maar ik ken de zwakte van het vlees.

maandag 21 mei 2012

Een grote gezellige familie

Ik leerde de Beegees kennen via mijn vader, die hun platen had. New York Mining Disaster. I Started a Joke. Words. Een beetje ouwelullenmuziek, vond ik. Dat veranderde toen ze de soundtrack bij Saturday Night Fever maakten, toen werd ik fan. Maar nooit zo erg als van Andy. Van mijn elfde tot mijn dertiende was Andy Gibb de belangrijkste man in mijn leven. Andy was de jongste broer en geen Beegee. Hij wilde het zelf doen, op eigen kracht, maar journalisten wilden het altijd hebben over zijn broers. Ze schreven over zijn ‘worsteling’. Ik las het, maar begreep het maar half. Ik dacht dat cocaïne iets was dat in cola zat.

In de Popfoto zag ik foto’s van ze, de vier broers, hun ouders, hun kinderen. Een nichtje dat maar iets ouder was dan ik. Ik ken na al die jaren nog steeds hun namen. In de beslotenheid van mijn kamer schreef ik verhalen over ze, verhalen waarin ik op onnavolgbare wijze (mijn ouders waren overleden bij een auto-ongeluk en ik had een flinke som geld geërfd) in Miami belandde, waar ik op een middag in een pastelkleurige diner Andy Gibb tegen het lijf liep. Ik zat wat te simmen op een skailederen bankje toen hij tegenover me kwam zitten en vroeg: ‘Hé, gaat het een beetje?’ (‘Hey, are you alright?’) Ik hief mijn betraande ogen naar hem op en knikte, maar Andy begreep natuurlijk meteen dat het helemaal niet alright was en bood me een drankje aan, en vervolgens een logeerplek. Vanaf die dag maakte ik deel uit van zijn grote gezellige familie.
Maandenlang schaafde ik aan het verhaal, eerst in mijn hoofd, toen in schriftjes, en tenslotte maakte ik er een fotostrip van met behulp van plaatjes uit de Popfoto. Mijn moeder gooide het allemaal weg. ‘Daar ga je je later alleen maar voor schamen.’

Ik werd groter, ik werd volwassen, en dacht niet meer aan Andy en zijn broers. Ik schreef ook geen verhaaltjes meer. Na mijn dertigste pakte ik het schrijven pas weer op. Een van de eerste verhalen die ik schreef was getiteld 'Mijn vader en mijn broertje Gibb'. Ik stuurde het op naar een literair tijdschrift over popmuziek, die het tot mijn verbazing publiceerde.
Vrij Nederland schreef erover: ‘Het meest verrassend [in Payola] is de bijdrage over de inmiddels totaal vergeten Andy Gibb, bepaald niet een van de popartiesten die het gezicht van de jaren zeventig hebben bepaald. Maar Marieke Groen maakt op overtuigende wijze duidelijk dat zelfs zo’n tamelijk onbeduidend tieneridool als Gibb van onschatbare waarde kan zijn in een bepaalde fase van je leven.’
Toen besefte ik pas waarover ik had geschreven. En ik besefte ook, met terugwerkende kracht, dat het geen toeval was dat ik mijn verlangens had gericht op een popster met een grote, gezellige familie.

Maar ook grote gezellige families zijn vatbaar voor ziekte en ellende. Andy Gibb stierf een week na zijn dertigste verjaardag aan een hartstilstand die het gevolg was van excessief cocaïnegebruik. Maurice Gibb stierf op 54-jarige leeftijd aan een zeldzame darmaandoening, en vandaag werd bekend dat Robin Gibb is overleden na een jarenlange strijd tegen kanker.
Drie van de vier broers Gibb zijn niet meer, en ik kan het niet helpen, maar ik moet steeds denken aan de rest. Aan de ouders, de ex-vrouwen, de inmiddels volwassen kinderen. Het nichtje. ‘Hey, are you allright?’

donderdag 17 mei 2012

Rood

Het was donker en het motregende en we stonden voor het stoplicht. Eerst met z’n drieën, toen met z’n vijven, later met nog meer.
Ik had lesgegeven, was moe, wilde naar huis. Maar het stoplicht stond op rood. Al heel lang. De auto’s rechts van ons hadden al gemogen, de auto’s links van ons en de auto’s tegenover ons. En wij mochten maar niet. De tikker op het voetgangersstoplicht tikte de seconden weg.
‘Ja, er moet natuurlijk wel iemand op die knop drukken,’ mompelde een vrouw, alsof ze het tegen niemand had.
‘Ik heb gedrukt,’ zei ik, ‘vijf minuten geleden al.’
Ze wierp een blik mijn kant op, boos of beschaamd, dat kon ik er zo snel niet uit opmaken.
Inmiddels begonnen de auto’s tegenover ons weer te rijden. ‘Alwéér?’ mompelde de vrouw. Ditmaal bleef ze strak voor zich uit kijken.
Tegenover ons kwamen de auto’s langzaam tot stilstand. Toen begonnen die van rechts weer te rijden. Niemand zei iets.
Opeens maakte iemand zich los van de groep. Hij stak zonder iets te zeggen over. We aarzelden geen moment en liepen er haastig achteraan, dicht bij elkaar, als een klont.
Toen we bijna aan de overkant waren, sprong het voetgangerslicht op groen.
‘Ha,’ zei ik.
Niemand reageerde. We verspreidden ons, alsof we elkaar nooit eerder hadden gezien.

zondag 13 mei 2012

Boek

De buurman leest mijn boek. De buurman is Marokkaans. Hij runt al dertig jaar de patatzaak waar ik boven woon. Jarenlang heeft hij gevraagd: hoe gaat het met je boek? En dan zei ik: goed. Of: niet goed. Het was maar net hoe het ging. En op een gegeven moment zei ik: het is er.
Omdat hij het graag wilde hebben, gaf ik hem een exemplaar. Ik deed er ook een poster bij. Van dat laatste had ik meteen spijt. Straks hing hij hem op, naast de recensie van Johannes van Dam en de bespreking uit Lonely Planet. Maar dat heeft hij tot nu toe niet gedaan.
Vandaag schoot hij me aan. ‘Ik ben al op de helft,’ zei hij.
‘O!’ zei ik, ‘wat leuk.’
‘De Marokkaanse namen kloppen echt, hè. Samira, Aïscha, Fatma, dat zijn echte namen. Maar die andere namen…’
‘De Nederlandse namen?’
‘Ja. Die heb ik nog nooit gehoord.’
‘Nee, ze komen niet veel voor.’
‘Ik denk steeds, is het nou een man of een vrouw? Dat is niet goed.’
‘O. Maar vind je het wel een spannend boek?’
‘Nee, niet echt spannend. Maar ik ben pas op de helft. Misschien wordt het nog spannend.’
‘Ja, het wordt nog wel spannend. Tenminste, dat hoop ik.’
‘Het is wel makkelijk geschreven,’ zei hij. ‘Er staan geen moeilijke woorden in.’ Hij dacht even na. ‘Het is geen boek voor intellectuelen, maar voor iedereen.’
‘Ja,’ zei ik, ‘het is voor iedereen.’

donderdag 10 mei 2012

Superfiets

Ik stap uit de trein, steek het Stationsplein over en loop naar mijn fiets. Bij het stoplicht tuur ik naar de overkant, waar ik hem die ochtend heb neergezet. En eigenlijk weet ik het dan al.

Het stoplicht springt op groen en ik steek over. Langzaam loop ik om de fietsenrekken heen. En dan nog eens, misschien om tijd te rekken, omdat ik het besef dat me bij het stoplicht al is overvallen niet toe wil laten.

Mijn fiets is weg.

Woedend begin ik aan de lange weg naar huis. Ik mis, nog voordat ik mijn straat inloop, de aanblik van mijn fiets aan een hek. Ik mis hem onder mijn kont. Super is het merk van mijn fiets. Ik had ooit verkering met de zoon van een fietsenmaker die me wist te vertellen dat Super niet zo’n heel goed merk was.
Ik wil hem bellen en alsnog tegen hem schreeuwen: o nee? o nee? Ik vind het anders een heel goed merk.
Ik ken mijn fiets als geen ander, ik weet hoe hij zwenkt, hoe hij remt, hoe hij stoepen neemt. Mijn fiets en ik, we zijn vergroeid geraakt. Ik heb hem nieuwe wielen gegeven, een nieuw slot, een bel en een sticker op het spatbord die hem onbeperkt toegang geeft tot zes fietsenstallingen in de binnenstad. Ik ben goed voor hem geweest en hij was goed voor mij. Hij hoort bij mij.
Maar nu niet meer.

Thuis bel ik het Fietsdepot. Daar gaan weggesleepte fietsen heen. ‘Helaas,’ zegt de mevrouw aan de lijn, ‘we hebben wel fietsen weggehaald bij het Centraal Station gisteren, er zaten ook groene fietsen bij, maar niet van het merk Super.’
‘Zou het kunnen dat hij onder een andere naam is opgeslagen?’ vraag ik.
‘Dat kan. Soms denken mensen heel zeker te weten dat ze een Gazelle hebben, maar dan blijkt het toch een Union te zijn.’
‘Ik heb een Super,’ zeg ik. ‘Dat weet ik heel zeker.’
Ze zegt dat ik maar beter even kan komen kijken.

Het fietsdepot ligt in het westelijk havengebied, op een plek die eigenlijk geen Amsterdam meer mag heten. Vanaf Sloterdijk met een bus en dat nog een heel eind lopen, vertelt iemand me.
Ik bel een vriend met een auto.
‘Goed,’ zegt de vriend, ‘ik wil je wel brengen. Maar alleen als je niet zo’n stemmetje opzet.’*
‘Wat voor stemmetje?’ zeg ik.

Het regent en het stormt, onderweg naar het fietsdepot. Daar staan ze, honderden, duizenden verdwaalde fietsen, kouwelijk samengeklonterd op een reusachtig parkeerterrein.
De baliemedewerkster ziet geen groene fiets van het merk Super in haar administratie staan. Dan vraagt ze: ‘Is het zadel kapot?’
‘Ja!’ roep ik uit.
‘Loopt u maar achter die meneer aan naar uw groene fiets.’
En daar staat hij, mijn fiets. Super staat in krullende letters op het frame.
‘Dat is een hele goeie fiets,’ zegt de meneer, ‘die is nog van voor de oorlog.’
‘Een echte Super,’ juich ik.
‘Nee, een Favoriet.’ Hij wijst op het plakkaat op de vork, ‘dat is het merk.’

Drie kwartier later is de Super Favoriet weer thuis, gammel en moe, en niet meer zo heel fris ruikend, maar zichtbaar opgelucht. Net als zijn baasje.

*Dat was niet de enige voorwaarde, de andere was dat ik er een blogje over schreef en hem daarin opvoerde.

woensdag 9 mei 2012

Briefje

We hadden gewandeld over het strand, geluncht in een strandtent en waren toen via de duinen teruggelopen naar haar huisje. Mijn vriendin heeft een huisje in de duinen. Een heel mooi huisje, een soort poppenhuis voor grote mensen.
‘Kijk, dit vinden wij eigenlijk niet kunnen.’ Ze wees naar een nieuw huisje, prefab en protserig groot. 'Ze hebben ook een jacht.'
We gingen van het pad af en liepen om het huisje heen, keken door de ramen naar binnen, deden van ‘moet je nou toch zien.’
Aan de voordeur hing een briefje. Mijn vriendin liep erheen en las het hardop voor. ‘Beste bewoner, wij vinden dit zo’n mooie plek, mocht u overwegen uw huisje te verkopen dan houden wij ons aanbevolen.’
Ze schudde haar hoofd en we liepen verder over het pad. Het volgende huisje was een klein, houten ding. Ook daar hing een briefje aan de deur. We liepen erheen om het te lezen. ‘Het is hetzelfde briefje,’ zei mijn vriendin. Ze keek me vertwijfeld aan. Ik wist wat ze dacht.
‘Even kijken of die daar er ook een heeft,’ zei ik, en liep op een klein scheefgezakt huisje af, een huisje dat je alleen kon bereiken door je door een wal van prikkelbosjes heen te wurmen. ‘Zie je…’wilde ik zeggen. Ik hield me nog net op tijd in. Ook hier hing het briefje aan de deur.
Mijn vriendin keek me aan. ‘Waarom heb ik geen briefje?’
Ik zei niks. We liepen zwijgend verder tot we bij haar huisje waren. Haar man zat buiten te klussen. Hij keek op toen we aan kwamen lopen. ‘Lekker gewandeld?’
‘Ja!’ zei mijn vriendin bars. Ze liep met grote stappen naar de deur, deed hem dicht en trok hem weer open. Haar man keek verbaasd toe, met de schroevendraaier nog in zijn hand.
‘Iedereen heeft een briefje! Behalve wij. Waarom wil niemand ons huisje hebben?’
‘O, zo’n briefje.’ Hij ontspande. ‘Dat hing bij ons ook aan de deur. Ik heb het eraf gehaald.’
‘Echt?’
Hij knikte.
Ze begon te lachen.
We gingen op het terras in het zonnetje zitten. ‘Het is echt zo’n fijne plek,’ zei ze, ‘ik zou hier nooit meer weg willen.’

zaterdag 5 mei 2012

Niederländerin

Mijn oma kwam uit Berlijn. Ze had een Duitse moeder en een Engelse vader. Toen Hitler aan de macht kwam, raakte haar vader zijn baan kwijt omdat hij een buitenlander was. Omdat het voor hem onmogelijk was nog werk te vinden in Duitsland, wilde het gezin emigreren naar Nederland. Maar dat mocht niet zomaar, daar was toestemming voor nodig. Ze dienden een verzoek in en wachtten. Er gebeurde niks. Ze dienden een nieuw verzoek in. Weer gebeurde er niks. Toen besloot de moeder van mijn oma een brief te schrijven naar de regering. Niet zomaar naar de regering, maar naar parlementslid Goebbels.

Toen mijn oma klein was, bracht het gezin vaak de zomers door aan de Wannsee. Goebbels had daar een huis. De moeder van mijn oma herinnerde het zich nog goed. Dat schreef ze in haar brief. Ze refereerde aan de mooie zomers die ze hadden meegemaakt aan de Wannsee, en aan het feit dat haar dochter daar had gespeeld met andere kinderen, mogelijk ook met zijn kinderen. Vervolgens schreef ze dat haar gezin graag toestemming wilde om naar Nederland te verhuizen.
Er kwam geen reactie.
In de tussentijd hield Hitler een parade door de stad. Mijn oma was samen met haar vriendinnetje gaan kijken. Toen Hitler naderde gingen alle rechterarmen in het publiek als één arm omhoog. Alleen mijn oma’s arm bleef naar beneden hangen. ‘Wat doe je?’ siste haar vriendin, ‘je kunt wel gearresteerd worden.’ Maar mijn oma weigerde de Hitlergroet te brengen.
Het werd opgemerkt door een politieman. ‘Waarom groet jij de Führer niet?’ zei die. Waarop mijn oma de later nog vaak door haar herhaalde woorden sprak: ‘Ich bin Niederländerin.’
De agent liet haar gaan en niet veel later viel er een brief van de autoriteiten in de bus. Het gezin kreeg toestemming om het land te verlaten en zich in Nederland te vestigen. Ze vertrokken onmiddellijk.

donderdag 3 mei 2012

Ouders en kinderen

Op het bankje bij de tramhalte zit een ouder echtpaar. Ze eten een boterham. De man heeft zijn knieën tegen elkaar gedrukt, zijn voeten staan een eindje uit elkaar. Hij draagt schoenen met een klittenbandsluiting. De vrouw houdt het broodzakje vast. Als ze haar boterham op heeft haalt ze een papieren zakdoekje uit haar zak en veegt daar haar handen aan af. Ze zegt iets tegen de man. Die keert haar zijn gezicht toe, waarna zij met het zakdoekje zijn mond schoonpoetst.

Op het Koningsplein loopt een toeristenkoppel, ze zwijgen. De man kijkt even naar rechts, steekt dan over. De vrouw loopt zonder te kijken achter hem aan en wordt bijna omvergereden door een fiets. Snel dribbelt ze naar de man toe, pakt zijn hand, loopt dicht tegen hem aan verder.

In Albert Heijn vraagt een vrouw aan een jongetje: ‘Wat zullen we eten vanavond, boontjes of lof?’
‘Spaghetti,’ zegt het jongetje.
‘We eten de hele week al spaghetti. Je vader wil weer eens vlees.’
‘Ik wil spaghetti. Ik ben de baas.’
‘Doe 'ns niet zo raar met je baas. Morgen eten we weer spaghetti, goed?’
‘Nee, nu.’
‘Goed. Dan kopen we er wel een stukje vlees bij voor je vader.’