vrijdag 30 september 2011

Drinkontbijt

De deur naar de kelder van de kroeg stond open. Drie mannen op kaplaarzen daalden de treden af. Ze hadden hun schoenen op de stoep gezet. Een van hen hield de slang vast. Er liep zwarte blubber uit, de straatstenen op, richting de put. Toen stopte de stroom opeens. Een voor een kwamen de mannen naar buiten. Ze schopten hun laarzen uit. Het leek alsof ze haast hadden. Een vierde man kwam net aanlopen, in zijn ene hand twee pakken drinkontbijt, in de andere een zakje krentenbollen. Hij bleef besluiteloos staan kijken naar de rest. Een van zijn maten pakte een telefoon uit zijn binnenzak. ‘Ratten!’ schreeuwde hij in het ding, ‘het zit vol met ratten!’
Een kwartiertje later waren ze allemaal verdwenen en zat de deur weer op slot. De friettent ertegenover opende zijn luiken, de eerste klanten kwamen aanlopen en de patatbakker zei: ‘Zegt u het maar.’ Zakenmannen, toeristen, moeders met kinderen, ze kochten patat en zochten een plekje in de zon om het op te eten. Op de treden naar de kelder, op het plateau ernaast. Niemand schonk aandacht aan het eenzaam achtergelaten pak drinkontbijt op de bovenste tree.

woensdag 28 september 2011

Boot

Achter het Centraal Station stapten we op de draagvleugelboot naar Ijmuiden. Het rook er naar vis en zee. Ik zei: ‘Het is net – ’
‘Vakantie,’ zei zij.

In Ijmuiden werden we opgewacht door de schrijfster die ons had uitgenodigd. Ze had de vierde van ons, die niet met de boot was gegaan, maar met de fiets, net heel hard voorbij zien fietsen, zei ze. En toen weer, de andere kant op. Maar uiteindelijk had hij het toch gevonden.
We kregen prosecco en sushi, en hadden het over onze boeken en over boeken van anderen, en toen even alleen over anderen. Waarom het soms zo’n gezeik was met schrijvers, zo’n gekibbel en gekat. Dat zeiden we, terwijl we gezellig aan de prosecco zaten, vier schrijvers met niks dan lof voor elkaars werk.
‘Het zijn altijd mannen,’ zei de enige man in ons gezelschap. ‘Met van die ego’s.’
We hadden gehoord over een schrijver die heel verontwaardigd was dat hij niet was genomineerd voor een grote literaire prijs. Niet teleurgesteld, maar verontwaardigd.
Een vrouw zou daar nooit verontwaardigd over zijn. Vrouwelijke schrijvers zijn het gewend om over het hoofd te worden gezien.
Dat deed me denken aan lang geleden, toen ik in de redactie zat van een literair tijdschrift waar we vaak brieven kregen van mannen die verontwaardigd waren dat hun verhaal niet werd geplaatst. Eindeloos wilden ze daarover discussiëren. Ze waren van mening dat zij een geweldig verhaal hadden geschreven, beter dan al die troep die we publiceerden in ons kutblaadje. Dat wij dat niet zagen. Dat kwam natuurlijk doordat we een stelletje amateuristische idioten waren die alleen werk van vriendjes plaatsten.
Vrouwen schreven dat soort brieven nooit. Die stuurden sowieso zelden wat op. Maar als ze wat opstuurden was het vrijwel zonder uitzondering heel goed. Ze waren bovendien altijd bereid het te herschrijven als we daarom vroegen. Zonder te mopperen.
Iemand van ons zei: ‘Mensen die hun werk niet willen verbeteren, die alle kritiek naast zich neerleggen, worden nooit een goeie schrijver. Die zijn niet geschikt voor het vak.’ Ze zei ook dat je als schrijver buiten je eigen kader moest kunnen denken en ook slechte dingen moest durven schrijven. Dat vond ik mooi gezegd, want zo is het. Wie de lelijkheid niet toe durft te laten, moet niet gaan schrijven.

Toen we na afloop van het etentje op de boot naar huis wilden stappen, zei de schipper dat de boot stuk was. ‘Dat gebeurt wel vaker,’ zei de schrijfster bij wie we waren wezen eten, ‘dan zit er een zwaan vast in de motor. Of een lijk.’

donderdag 22 september 2011

Bange aapjes

‘Ouders die niet van hun kinderen houden, het komt voor en het is het grootste taboe dat er bestaat,’ had een vriendin van me gezegd. Met dat in gedachten keek ik naar This Emotional Life, een docuserie over menselijke relaties, geluk en alles wat daarbij komt kijken. In aflevering 1 gaat het onder meer over het belang van een goede hechting en wat de gevolgen kunnen zijn als kinderen op jonge leeftijd hechtingsproblemen ondervinden.
Als baby’s liefde ontvangen van hun ouders komt er een stofje vrij in de hersenen, oxytocine, ook wel het knuffelhormoon genoemd. Oxytocine is de neurotransmitterstof die een rol speelt bij hechting. Het wordt ervaren als een natuurlijke pijnstiller, een genotsmiddel, een biochemische beloning en we raken eraan verslaafd: ons hele leven blijven we ernaar verlangen en wordt het aangemaakt als we liefde geven of ontvangen.
Althans, als je het als baby hebt gekregen.
Onderzoek heeft aangetoond dat kinderen die na hun geboorte waren afgestaan en de eerste paar jaar van hun leven in een kindertehuis hadden doorgebracht, niet zo bedreven waren in het aanmaken van oxytocine. Ontvingen zij liefde – als kind of als volwassene – dan maakte hun brein geen oxytocine aan. Liefde werd door hun niet beschouwd als een beloning, het leverde ze niet hetzelfde gelukzalige gevoel op als anderen.

Behoefte aan liefde zit in hetzelfde gebied in de hersenen als behoefte aan eten en slaap. Het gebied waar de primaire levensbehoeften zijn opgeslagen. Eenzaamheid, zegt iemand in de serie, is een signaal dat we op zoek moeten naar gezelschap, zoals honger een signaal is dat we moeten eten en pijn een signaal dat ons vertelt ons lichamelijk iets mankeert. Het is een waarschuwing. Want de mens is een groepsdier, het is niet gemaakt voor alleenzijn.
Dat vind ik mooi gezegd. Eenzaamheid is een waarschuwing.

Eigenlijk wordt het hechtingsverhaal nog het best geïllustreerd met het beroemde experiment uit de jaren vijftig, waarin een baby resusaapje in een laboratorium de keuze krijgt tussen een surrogaatmoeder die met een lapje kunstbont is bekleed, en een surrogaatmoeder die bestaat uit een stalen geraamte waar een flesje melk uit steekt. De aap kiest voor het lapje kunstbont. Telkens weer kruipt hij tegen de draadconstructie met het zachte bontje aan. Hij verkiest warmte en geborgenheid – zelfs de suggestie van warmte en geborgenheid - boven voedsel. Naarmate hij ouder wordt vertoont hij steeds sterker angstig en sociaal gestoord gedrag.
Dat is bij mensen net zo. Kinderen die zonder liefde worden grootgebracht, groeien uit tot gekke, bange aapjes.

zondag 18 september 2011

Philémon

We kampeerden op het landgoed van onze oude buren. Die hadden een huis in Frankrijk met een groot stuk land erbij. Ze hadden drie kinderen, net als wij. De oudste zoon heette David, wat je uitsprak als Davíet. De zomer daarop zou David me thuis in onze achtertuin vragen op wie ik verliefd was en zei ik, met een gemak waar ik later jaloers om kon worden: ‘Op jou, en jij?’ Waarop hij zei: ‘Op jou.’ En dat was dat. Maar die zomer speelden we nog op het erf en in de oude varkensstal.

Voor we uit Nederland vertrokken hadden we nieuwe strips gekregen, Kuifjes en Suske en Wiskes, maar ook een stripboek dat we niet kenden: Philémon.
Philémon was een wat slungelige jongen, die op een dag afdaalde in de waterput op zijn erf en zo in een andere wereld terecht kwam. In die andere wereld stonden twee zonnen aan de hemel en de zee was een lap tapijt op het strand die opgerold kon worden. Philémon bleek op de A van Atlantische Oceaan te zijn beland. Die A was een eiland, net als de andere letters.
Ik had nog nooit zoiets gezien. Soms moest je het boek halverwege een pagina omdraaien om op z’n kop verder te lezen en bleek het plaatje opeens iets heel anders voor te stellen. Ik had nog nooit van paralelle werelden gehoord en ook de term hallucinogeen zei me niks. Ik zag alleen wat ik zag, en wat ik zag had ik nooit eerder gezien. Philémon ging lijnrecht in tegen alles wat ik kende. Eerst riep het verbazing op, toen verzet (‘Dit kan helemaal niet!’), maar uiteindelijk vond ik het fantastisch. Dus dit mag ook, dacht ik steeds.

We bleven drie weken bij onze oude buren in Frankrijk. Ik sleepte het album mee naar het huis, de varkensstal, de boomgaard, de lange houten tafel waar we met z’n allen aan aten en de vervallen waterput.
Toen we op de laatste dag van ons verblijf onze spullen bij elkaar zochten, bleek het album opeens onvindbaar. Ik zocht het overal, zoals Philémon op de A de poort zocht waardoor hij terug naar huis kon.
‘Die duikt nog wel op,’ zei mijn moeder, terwijl ze de luchtbedden liet leeglopen en het campingfornuis inklapte. Maar tegen de tijd dat alles was afgebroken, opgevouwen en ingepakt was Philémon nog steeds spoorloos. We stonden op het punt om te vertrekken, de auto was ingepakt en het enige wat nog herinnerde aan ons verblijf was het vergeelde stuk gras waar onze tent had gestaan. De gedachte dat we zonder Philémon zouden vertrekken, was onverdraaglijk. ‘Ik ben zo terug!’ riep ik, waarna ik in razend tempo nogmaals het huis doorzocht, daarna het erf, de boomgaard en tenslotte de varkensstal.
Daar zat David.
‘Ik ben Philémon kwijt,’ zei ik hijgend, ‘heb jij hem misschien gezien?’
‘Wie?’
‘Het stripboek. Over die jongen.’
‘O, dat.’ Hij schopte een steentje weg. ‘Dat heeft mijn vader waarschijnlijk weggegooid. Die houdt niet van strips.’
Ik staarde hem aan. In de verte hoorde ik mijn vader toeteren. Toen draaide ik me om en liep zonder iets te zeggen terug naar de auto.
‘Wat ben jij chagrijnig,’ zei mijn zusje toen we wegreden.
‘Het is zeker uit met David,’ zei mijn moeder, waarna zij en mijn vader heel hard moesten lachen, alsof zij iets wisten wat ik niet wist.

donderdag 15 september 2011

Afwaskwast

‘Ze was best lief, met de nadruk op best,’ zegt de poezenoppas als ik hem bij thuiskomst bel.
Ik had een briefje achtergelaten met instructies. Daarin stond onder meer dat poes het leuk vond als er met een gek hoog stemmetje tegen haar werd gepraat en als ze werd geborsteld met een afwaskwast (een, niet de).
‘Ik heb mijn beste hoge stemmetje opgezet,’ zegt de poezenoppas, ‘maar ze schoot meteen onder het bed als ik binnenkwam, kwam daar zelfs niet onder vandaan als ik haar eten gaf. Ik heb er eens een hele middag gezeten, ging ze van een afstandje naar me zitten mauwen. Ze liet zich echt niet aanhalen, en die afwaskwast, daar moest ze al helemáál niks van hebben.’
Ik kijk naar de poes op mijn schoot, die zich uitgebreid ligt te wassen, alsof het niet over haar gaat, maar over de poes van de buren.
‘Ze is misschien wel een beetje eenkennig.’
Die nacht in bed kruipt ze zo dicht tegen me aan dat ik amper adem kan halen. Ze wordt niet wakker van mijn gedraai, ze slaapt een comateuze slaap. Maar als ik opsta om naar de wc te gaan, gaat ze opeens rechtop zitten, met piekende oren en grote verschrikte ogen.
Het is duidelijk, ik kan nooit meer weg, niet eens een paar dagen.

woensdag 14 september 2011

Easy

Op de eerste ochtend lopen we het hotel uit, de straat af, de hoek om, naar de rotonde waar we wachten voor de stoplichten. Dat het zulk lekker weer is, zeggen we, en wat een gemoedelijke sfeer. Achter ons staan twee andere toeristen, ze klappen een plattegrond uit, stoten ons daarbij aan, maar het deert ons niet. Het stoplicht springt op groen, we steken over. ‘Zullen we eerst koffie drinken,’ vragen we, ‘of een metrokaart kopen?’ Dan worden we staande gehouden door een vrouw. Ze houdt een portemonnee op. We kijken naar het ding en dan naar haar. Ook toevallig, wil ik tegen mijn reisgenoot zeggen, jij hebt net zo’n portemonnee. Dan zegt die: ‘Ik ben gerold.’
‘Welnee,’ zeg ik, ‘doe niet zo gek.’ Tegelijkertijd glijdt mijn hand langs mijn tas. De sluiting zit los.
We zijn gerold.
Welnee, doe niet zo gek.
Ik check de inhoud van mijn tas. Portemonnee. Telefoon. Camera. Wat heb ik nog meer bij me? Paspoort. Bankpas. Vliegtickets. Honderd vers gepinde euro’s. Het zit er allemaal nog in.
Mijn reisgenoot mist twee briefjes van vijftig. De bankpas, de credit card, ze zijn er nog.
‘Die toeristen bij het stoplicht.’
‘De plattegrond.’
‘Het was een blonde vrouw.’
‘Een man, dacht ik. Een man met een zonnebril.’
We staren elkaar aan. De halve wereld hebben we bereisd, de gevaarlijkste steden bezocht en nooit zijn we beroofd. Ik denk aan die keer in Mombassa dat ik werd ingesloten door straatkinderen. Aan die graai in mijn hals in Nairobi. Aan die steeg in Marrakech. Op-het-randje-situaties waarin ik altijd de regie in handen hield. Nooit ging het mis, nooit lukte het iemand mijn spullen te stelen, altijd was ik ze te slim af.
Maar dat straalt blijkbaar niet van me af. Ik heb geen lintje op mijn borst met ‘onmogelijk te beroven toerist’ erop, geen medaille wegens ‘meerdere succesvol afgeslagen berovingen.’ Integendeel.
‘We zien er blijkbaar uit als easy victims,’ zegt mijn reisgenoot, na een heel lange stilte.
En veel later, als de boosheid, de schrik en de verbazing zijn opgelost, we nieuw geld hebben gepind en de verloren centen niet meer betreuren, is dat wat overblijft: de verontwaardiging dat we zijn ingeschat als een makkelijke prooi.
De resterende tijd bewegen we ons anders door Lissabon, iets behoedzamer, een tikje gedeukt.

zaterdag 3 september 2011

Konijn

We zaten in het park en hadden het over familie en vriendschappen, over de liefde en over mislukte vakanties, en dat waren geen luchtige gesprekken, er rolde zelfs een traan. We dronken wijn, aten de honderdduizend hapjes die we hadden meegebracht en soms lachten we heel hard, en toen pas zagen we dat we al die tijd gezelschap hadden van een konijntje. Een klein bruin konijntje met pientere ogen, die soms even op zijn achterpootjes ging staan of zijn neus in de lucht stak als verderop een kind joelde, maar verder rustig bleef zitten. Heel lang. Op dat verder lege grasveld waar ons we ons picknickkleed hadden uitgespreid. Tot we ons gesprek staakten, stil werden en alleen nog maar naar hem keken. Toen huppelde hij de dijk over en verdween. Alsof zijn werk erop zat.

vrijdag 2 september 2011

Glaswaan

Ik dacht dat ik er gisteren nog was, maar in werkelijkheid zaten er vier dagen tussen mijn boekpresentatie en de literaire avond die ik bezocht. Het was op dezelfde plek met deels dezelfde mensen, het draaide alleen niet meer om mij. Daar begin ik al langzaam aan te wennen, dat niet alles om mij draait.
Ik zat in het publiek – weliswaar pal vooraan – en luisterde naar zes schrijvers die voorlazen over gekte en waanzin. Een dichter vertelde over mensen die denken dat ze van glas zijn, die net zo breekbaar zijn. Glaswaan, noemde hij het. Thuis wilde ik het googlen, maar tikte per ongeluk galswaan en daarna galaswaan. Google gaf als optie: galstenen verwijderen.
Daarna las de dichter een gedicht voor dat ‘De zusjes Groen’ heette. ‘Als niets meer helpt mag hij naar bed/ met de gestoorde zusjes Groen.’
Welja, dacht ik, dat kan er ook nog wel bij.
Tot slot kwam er iemand die ons een test liet doen waaruit zou blijken of we een psychopaat waren of niet.
Ik haakte al bij de derde vraag af.

donderdag 1 september 2011

Chaos en onrust

Ik zit al twee weken op planeet Liefde. Zo kort ik de titel van mijn nieuwe boek voor het gemak af. Bij mijn vorige boeken duurde het langer tot ik de titels ging afkorten, meen ik me te herinneren, net zoals ik me meen te herinneren dat de lancering met minder chaos en onrust gepaard ging. Ja, op planeet Liefde heerst chaos en onrust. Niet dat ik de hele dag door wordt gebeld voor interviews, voordrachten en signeersessies, treinen in- en uitspring en dagelijks lunch met uitgever, agent, collega’s en journalisten – welnee, grote delen van mijn dag zijn leeg, de onrust zit vooral in mijn hoofd.

Een poosje terug sprak ik iemand wiens eerste roman net was verschenen. ‘Heb je mijn boek al gelezen?’ vroeg hij. Ik bekende dat ik het niet had gelezen en ook niet had gekocht. ‘O,’ zei hij en ik zag de verwarring in zijn ogen. Toen herstelde hij zich. ‘Sorry, ik ga ervanuit dat iedereen die ik spreek mijn boek heeft gelezen, dat is natuurlijk onzin.’

Ik weet wat hij bedoelt. Ik kan ook alleen maar over mijn boek praten, en denk dat iedereen daar net zo mee bezig is als ik. Je weet wel, zoals dat bij net bevallen vrouwen werkt of bij verliefde mensen.

Sorry.

De vreemde werkelijkheid: jarenlang werk je in stilte aan een boek waarvan hooguit een paar mensen de titel kennen, laat staan dat ze weten waar het over gaat. Hoe gaat het met je boek? vraagt soms iemand. Goed, zeg je dan, of: bijna af! Want je wilt ze niet lastig vallen met beschrijvingen van je slapeloze nachten waarin je niet alleen piekert over zaken als structuur en perspectief, maar ook je schrijverschap, en daarmee je identiteit, in twijfel trekt. Want als je geen goeie schrijver bent, waarom zou je dan nog schrijven? En als je geen schrijver bent, wat ben je dan wel? Je hele identiteit valt of staat met dit boek, zoals het dat ook deed met vorige boeken. Daarom ben je zo bang – als de dood – om dat boek na die jarenlange stilte (die wel verwachtingsvol was) de wereld in te sturen. Daarom ben je zo opgelucht dat die eerste recensies goed zijn; je mag blijven, betekent dat, je mag door naar de volgende ronde (want klaar ben je nooit).
Dat is natuurlijk belachelijk, geen bakker of loodgieter die zo naar zijn werk kijkt. Maar die vergelijking met bakkers en loodgieters heb je al zo vaak gemaakt dat alle betekenis eruit is verdwenen.

Op de ochtend van mijn boekpresentatie, waar iedereen aardig voor me was, alsof ik een echte schrijver was met een reden van bestaan, moest ik denken aan mijn eerste vriendje. Dat vriendje was heel knap, maar dat vond hij zelf niet relevant. ‘Het is geen verdienste,’ zei hij. Daarna wees hij naar de littekens die hij had overgehouden aan klim- en vechtpartijen uit zijn jeugd, en zei hij: ‘Dít is een verdienste.’
In die zin verhoudt een boekpresentatie zich een beetje tot een verjaardag. Jarig zijn is geen verdienste, maar een boekpresentatie, daar gaat een enorme klim- en vechtpartij aan vooraf. En dan heb ik het nog niet eens over de littekens.

Het boek is er, ik blijf nog even op planeet Liefde zitten, maar binnenkort is alles weer normaal. Dat beloof ik.