woensdag 30 maart 2011

Geluid

Na een week willen we niet meer weg. Het is er rustig en idyllisch en elke plek die we hierna zullen bezoeken kan alleen maar minder zijn. Dus besluiten we te blijven. Helaas blijkt het hotel de dagen daarna helemaal volgeboekt te zijn en geen plek meer voor ons te hebben. Dan biedt de eigenaar aan een appartement voor ons te zoeken in de buurt.

Het appartement ligt tweehonderd meter verderop, aan dezelfde stoffige zandweg. Eenmaal binnen duurt het even voordat onze ogen gewend zijn aan het duister. Slechts één van de kamers heeft een raam. De woonkamer en de keuken bevinden zich diep in het hart van het huis, waar het het koelst is.

In het kelder woont de eigenaar met zijn gezin. De deur staat continu open, waardoor ze ons altijd zien komen en gaan. Ze spreken geen Engels. We voeren lange, vermoeiende pantomimegesprekken met ze. Uit schuldgevoel, want we hebben al snel door dat wij de reden zijn dat zij in de kelder zitten. Daarvoor lijkt het appartement teveel op een woonhuis.

We kopen groenten, fruit, eieren en brood op de markt. Van de kok van het hotel krijgen we olie, zout, suiker, thee en een fles ketchup. ‘Lekker hè, zelf weer eens koken?’ zeggen we.
Ik sta net een tomaat te snijden als ik vanuit mijn ooghoeken iets weg zie schieten.
‘Wat is er?’ vraagt mijn vriend.
‘Ik zag iets, een beest.’
‘Een spin?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Groter.’
‘Een muis?’
Ik aarzel. Het was zwart en bewoog anders dan een muis. ‘Het zit daar.’ Ik wijs naar een stel emmers en teilen op de vloer.
We blijven er een poosje naar staan kijken. Alleen het zoemen van de TL-balk aan het plafond is hoorbaar. Als er niks gebeurt loopt hij weer terug naar de kamer.

Ik heb me nog niet omgedraaid of ik voel iets langs mijn voet glijden, het verdwijnt achter de koelkast. De haren in mijn nek en op mijn armen gaan rechtovereind staan. Ik gooi het mes neer en hol naar de woonkamer. ‘Ik zag hem weer!’
Samen sluipen we terug naar de keuken.
‘Misschien is het een schorpioen,’ zeg ik, me half verschuilend achter mijn vriend, ‘die kunnen heel hard hollen. Geef eens een klap tegen de koelkast.’
Maar hij kijkt wel uit.
Ik pak een lepel van het aanrecht, werp hem tegen de koelkast en duik meteen weer weg. Er gebeurt niks.
‘Je zag waarschijnlijk wat stof opwarrelen,’ zegt mijn vriend, en loopt terug naar de kamer. Ik pak het brood, de kaas en de half aangesneden tomaat op en hol achter hem aan.

We zitten nog maar net in de kamer als er een heel vreemd geluid opklinkt vanuit de keuken.
Een soort gekras of gekrijs. We vallen stil. ‘Dat is hem, het beest,’ fluister ik.
We kijken elkaar met grote ogen elkaar aan. ‘Ik ga kijken,’ zegt mijn vriend dan.
‘Doe je schoenen aan!’

Hij blijft heel lang weg. Dan roept hij me. ‘Er is niks te zien en ik hoor ook niks meer.’
Ik blijf op de drempel staan en kijk naar de koelkast. Die slaat aan en dan weer af. De TL-balk aan het plafond flikkert. Verder gebeurt er niks.

We gaan naar buiten, komen terug, gaan weer weg om te eten en kruipen uiteindelijk in bed. We zijn het beest vergeten, of doen dan in elk geval alsof. Elke keer als we de deur uitgaan of terugkomen moeten we langs de eigenaar en zijn vrouw die zich met een telkens wisselend aantal kinderen in de deuropening van de kelder hebben verschanst. De man groet vriendelijk, de vrouw zegt nooit iets, ze kijkt alleen maar.
Die nacht schrik ik wakker van een vreemd geluid. Een soort gekras of gekrijs. Ik stoot mijn vriend aan. De hele nacht blijven we het horen, maar we gaan niet kijken.

De volgende ochtend drinken we koffie bij ons voormalige hotel.
‘Hoe is het appartement?’ vraagt de ober.
‘Prima.’ We aarzelen even. ‘Er zit alleen iets in de keuken, misschien weet jij wat het is...’ en we doen een poging het geluid te imiteren.
De ober schudt bedachtzaam zijn hoofd. Nee, dat geluid kent hij niet. Of klinkt het misschien meer als dit? Hij brengt een soort vogelgeluid voort.
‘Nee,’ zeggen wij, ‘het is hoger, en scheller.’
‘Wacht.’ De kok wenkt de schoonmaker en vraagt ons nogmaals het geluid te maken.
‘Ah!’ De schoonmaker krijgt een heldere blik in zijn ogen. ‘Dat is een...’ hij denkt diep na. ‘Hoe zeg je dat in het engels?’ Hij wendt zich tot de kok, zegt iets in het Arabisch. Die schudt vertwijfeld zijn hoofd.
‘Scorpion?’ vragen wij. ‘Snake? Rat?’
Ze schudden hun hoofd.
‘Lizzard?’
‘Yes!’ roept de schoonmaker, ‘lizzard!’
‘La la la,’ zegt de kok afkeurend, ‘not lizzard.’
‘O,’ zegt de schoonmaker beteuterd.
Ze komen er niet uit. We drinken onze koffie op en kijken elkaar aan. ‘Thuis lunchen of ergens anders?’ We kiezen voor ergens anders.

’s Nachts en ook de nachten daarop liggen we wakker in het smalle bed in de kamer met het raam en luisteren naar de geluiden uit de keuken. Elke dag gaan we langs bij ons oude hotel en vragen we of er al een kamer is vrijgekomen. Maar dat is nooit het geval. Pas na een week is er weer plaats. We proppen onze spullen in tassen en vertrekken onmiddellijk. Telkens als we de dagen daarna over de zandweg lopen, van of op weg naar het hotel, komen we langs ons oude appartement. En telkens hangt de vrouw van de eigenaar uit het enige raam. Ze groet niet als we langslopen, ze kijkt alleen maar.

maandag 28 maart 2011

Belzoni

Ik zag een fantastische BBC-serie waarin hoogtepunten uit de Egyptische geschiedenis werden nagespeeld. Dat doen ze bij National Geographic ook, maar daar ziet het er altijd nogal knullig uit - acteurs met veel eyeliner op die met piepschuim rotsblokken sjouwen, gefilmd in zwartwit dat moet suggereren dat het om vroeger gaat (alsof ze willen zeggen: de oude egyptenaren hadden nog geen kleurentelevisie).

De BBC pakte dat beter aan. Die reiste in 2004 met een professionele crew en een flinke zak geld naar Egypte om daar in situ te filmen. Ik was er op het moment van de opnames. Iedereen had het over de serie. In hotels werden figuranten geronseld, op straat ging het van: ‘Zie je die man? Die speelt die en die in de BBC-serie.’ Voorheen was het: ‘Zie je die man? Zijn vader zat in het team van Howard Carter.’ Of: ‘Die man stamt af van de beruchte grafrover Achmed Abd’el Rassoel.’

Door omstandigheden zag ik de serie pas vorige week. In zes afleveringen worden de belangrijkste ontdekkingen in Egypte met hun – Europese - ontdekkers geportretteerd. Howard Carter die het graf van Toetanchamon vond. Jean-Francois Champollion die de code op de steen van Rosetta kraakte en daarmee de eerste werd die het hiëroglyfenschrift kon ontcijferen. En Giovanni Belzoni, de vriendelijke reus uit Padova die aan de wieg stond van de egyptologie.

Belzoni was een circusartiest, in het begin van de negentiende eeuw reisde hij Italie rond als de sterkste man ter wereld. Maar weldra kreeg hij daar genoeg van en hij vertrok naar Egypte om hydraulische pompen te gaan verkopen. Die konden ze daar vast goed gebruiken, dacht hij. Maar dat viel tegen. Toen hoorde hij van faraonische schatten die er voor het oprapen zouden liggen. In Europa was inmiddels een bloeiende handel in Egyptische oudheden ontstaan, en Belzoni hoopte daar een slaatje uit te kunnen slaan. Maar er waren inmiddels meer schatzoekers actief, en overal waar Belzoni aankwam waren de voorwerpen al geclaimd door anderen.

Hij trok verder zuidwaarts, waar nog bijna geen Europeaan was geweest. Hij zag de tempels van Abu Simbel, die nog deels onder het zand lagen, en besloot die uit te graven. Na weken werken wist hij de ingang bloot te leggen. ‘Wacht,’ zei hij tegen zijn mannen toen die naar binnen wilden kruipen, ‘we gaan morgenochtend pas naar binnen.’

Het was nog donker toen ze terugkeerden de volgende ochtend. Eenmaal binnen, in de donkere tempel,  maande Belzoni zijn mannen hun fakkels te doven. Ze wachtten in het donker tot de zon opkwam, en toen die steeg aan de hemel drong het licht langzaam de tempel binnen, steeds dieper tot aan het altaar waar drie godenbeelden stonden. Twee van de beelden werden verlicht, de derde, die de god van de onderwereld uitbeeldde, bleef in de schaduw. ‘Je bouwt zo’n tempel niet voor niets met de ingang naar het oosten,’ zei Belzoni tegen zijn mannen. En op dat moment veranderde er iets voor hem. De circusartiest uit Padova, die tot dan toe alleen in geld was geïnteresseerd, raakte gefascineerd door de oude egyptenaren. Hij was ervan overtuigd dat de overblijfselen uit die tijd gedocumenteerd moesten worden.

In de daarop volgende maanden daarna bracht hij de complete tempel in beeld – hij schreef verslagen, maakte plattegronden en tekeningen van de beelden en hiëroglieven. Goud en andere schatten vond hij nooit.

En Belzoni deed meer. Hij dacht na over de mogelijke locatie van de nooit gevonden koningsgraven en was de eerste die bedacht dat de farao’s zich wel eens ver van de bewoonde wereld konden hebben laten begraven. Hij trok de bergkam in die nu bekendstaat als de Vallei van de Koningen, en begon te graven. Het eerste koningsgraf dat hij vond was dat van Seti de Eerste, het mooiste en grootste graf dat ooit is ontdekt in Egypte. Het staat vandaag de dag nog steeds bekend als ‘Belzoni’s graf.’

donderdag 24 maart 2011

Jaws

Ik werd meteen in het diepe gegooid. Nou ja, niet gegooid, ze verwachtten dat ik er zelf insprong, daar op die nieuwe school waar alle kinderen in hetzelfde bad zwemles kregen. Hier geen pierenbad en ondiep bad, alleen een diep bad. Ik stond achteraan in de rij. Vooraan stonden de lefgozertjes die met een aanloopje en een Tarzankreet het water insprongen. Achteraan stonden de kneusjes, rillend en angstig om zich heen kijken op zoek naar wie weet wat. Ik was bijna aan de beurt en keek strak naar beneden, naar de lichtgele tegeltjes aan de rand van het bad. Ik was bang voor diep water zoals ik bang was voor grote hoogtes. Je viel er zo doorheen. Lucht en water: ze boden geen enkele houvast.

Achter me in de rij stond Astrid. Astrid had sproeten en grote vooruitstekende tanden. Ze kon heel hard lachen. We waren geen vriendinnen, we zaten alleen bij elkaar in de klas. Astrid was als een van de eersten in het water gesprongen, er weer uitgeklommen en toen achteraan in de rij aangesloten zodat ze er nog een keer in kon springen. Dat vonden kinderen als Astrid leuk.

Ik lag nog maar net in het water toen Astrid er insprong. Achter me hoorde ik haar hijgen en plonsen. Haar hand raakte mijn voet. Ze haalde me in. Ik maaide met mijn armen en benen, maar in plaats van vooruit ging ik naar beneden. Ik begreep niet waarom het bij de andere kinderen wel werkte, maar bij mij niet. Toen voelde ik een hand om mijn enkel. Verschrikt keek ik achterom. Astrid lachte haar grote tanden bloot en liet mijn enkel los. Ik draaide mijn hoofd terug en trapte uit alle macht het water weg, als de dood dat ze me onderwater zou trekken. Maar dat deed ze niet. Ze deed iets veel engers. Ze kwam schuin achter me zwemmen en siste: ‘Ik ben Jaws!’

Ik wist wie Jaws was. Ik had de film niet gezien – niemand had hem gezien, maar iedereen praatte erover. En nu zat Jaws me op de hielen. Ik begon hysterisch te giechelen en kreeg een slok water binnen. Lachen ging over in hoesten. Achter me klonk het zacht: ‘Jaaaws.’
‘Hou nou oh-hop,’ riep ik. Maar Astrid wist niet van ophouden. Ze bleef vlak achter me zwemmen en af en toe voelde ik haar vingernagels over mijn enkels schrapen. ‘Jaaaws...’ gromde ze, ‘ik ben Jaws.’ En opeens werd ik echt een beetje bang. Niet doodsbang, maar het soort bang dat erger kan worden als je er te lang bij stilstaat. Ik sloeg en schopte het water weg, wist niet hoe snel ik de overkant moest zien te bereiken.
‘Nou, zie je, dat ging best goed,’ zei de zwemjuf, toen ik me uiteindelijk duizelig van vermoeidheid aan de kant vastklampte.
Ik wierp een snelle blik achterom. Jaws had de rand aangetikt en was onder water teruggezwommen.

woensdag 16 maart 2011

Onschuld & verlies

Ik was nooit bedrogen, ik had nooit een vriendje gehad dat vreemdging of zelfs maar die kant op neigde. En ik vond dat vanzelfsprekend.
De eerste die me naïef noemde was hij. ‘Je kunt mensen niet 100% vertrouwen,’ zei hij. ‘Niemand niet, ook niet de mensen die van je houden.’
‘Hou toch op,’ zei ik dan.

Op een avond kwam ik thuis en trof hem ietwat verkreukeld aan op de bank. ‘Wat is er?’ zei ik, ‘ben je verdrietig?’
‘Dat,’ zei hij, ‘en ik ben verliefd geworden op iemand anders.’
Ik probeerde te verstaan wat hij zei, maar ik had de woorden nooit eerder gehoord en begreep niet goed wat ze betekenden.
‘Op wie dan?’ vroeg ik tenslotte.
Hij noemde de naam van een vrouw die we een paar weken eerder hadden ontmoet.
Ik schoot in de lach. ‘Maar die is lelijk!’
‘Dat vind ik niet,’ zei hij gepikeerd.
Toen wist ik dat hij het meende.

Ik vroeg hem wat hij wilde. Hij wist het niet. Ik vroeg of hij met haar verder wilde. Dat wist hij ook niet. Wilde hij dan bij mij blijven? Ook dat wist hij niet.
Na twee dagen waarin ik soms opeens heel rustig en heel redelijk was, zei ik: ‘Misschien moet je maar een poosje weg om na te denken over wat je wil.’
Hij vertrok en dacht een maand lang na. In die maand viel ik zeven kilo af en vierde ik kerst in mijn eentje. Het werd oud en nieuw en nog wist hij niet wat hij wilde. Ik begon stilletjes te vermoeden dat hij helemaal niet nadacht. Dat hij het wel prima vond om in dat niemandsland te blijven wonen met een vrouw die op hem wachtte en een vrouw die hem ‘al leuk vond vanaf het eerste moment dat ze hem zag’ (ik had de mails gelezen).

Op nieuwjaarsdag vertelde hij dat hij een ticket had gekocht om naar haar toe te gaan (ze woonde in het buitenland). Toen vond ik het mooi geweest. ‘Als je naar haar toe gaat wacht ik niet langer op je,’ zei ik. Nog diezelfde week keerde hij bij me terug. Blijkbaar had hij al die tijd gewacht tot ik de beslissing voor hem zou nemen.

In de periode moest ik vaak denken aan een zin van Graham Greene, die ik als motto voor mijn eerste boek had gebruikt: ‘Er is in elke jeugd een moment waarop de deur opengaat en de toekomst binnenkomt.'
Ik dacht altijd dat ik dat moment al lang had gehad, maar in feite beleefde ik het pas die avond waarop ik thuiskwam en mijn ex verkreukeld op de bank aantrof.

maandag 14 maart 2011

Langspeelplaat

In de eerste klas van de openbare basisschool De kwikstaart maakte ik kennis met Michelle en Brigitte, die allebei een naam hadden die je anders uitsprak dan schreef. Dat was het eerste verrassende wat ik aan ze ontdekte. Michelle en Brigitte waren buurmeisjes en droegen vaak dezelfde kleren. Hun moeders waren vriendinnen, en tussen de middag kregen ze wit brood met hagelslag waarvan ze de korstjes niet opaten. Ook commandeerden ze hun moeder. Zo leven prinsesjes, dacht ik. Ik wilde alles wat Michelle en Brigitte hadden. Ik wilde net zulke kleren en ook brood zonder korstjes. Maar mijn moeder gaf me bruin brood met kaas en als ik iets zei dat haar niet beviel vroeg ze of ik een tik wilde. Het was niet de bedoeling dat ik daarop antwoord gaf.

Op een dag hoorde ik Michelle aan Brigitte vertellen wat ze voor haar verjaardag wilde: een langspeelplaat van de Poppy’s. Michelle was in april jarig en ik in februari. Toen bedacht ik iets: als ik het nu ook voor mijn verjaardag vroeg, had ik het eerder dan zij en wilde ze vast bij me komen spelen. Dus die avond tijdens het tandenpoetsen, zei ik tegen mijn moeder: ‘Mam, ik weet wat ik voor mijn verjaardag wil, een langspeelplaat van de Poppy’s.’
‘Zo,’ zei mijn moeder, en na een korte stilte: ‘Weet je wel wat dat is?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik, alsof ze me de domste vraag ter wereld stelde. ‘Een soort pop om heel lang mee te spelen. En nog iets.’
‘En nog iets?’
‘Ja.’

Mijn verjaardag brak aan en ik kreeg van alles, maar niet iets dat leek op een langspeelplaat van de Poppy’s. Dat gaf niet, want ik geloof dat ik toen al vergeten was dat ik het ooit wilde hebben. Wel zon ik nog steeds op manieren om meer contact te krijgen met Michelle en Brigitte. Soms kwam ik ze tegen op straat en zeiden ze ‘hoi’, maar soms ook niet. Dan liepen ze me voorbij alsof ze me niet kenden.

Op een woensdagmiddag werd er aangebeld. Mijn moeder deed open. ‘Het is voor jou,’ zei ze, toen ze de kamer weer in kwam.
Een tikje wantrouwig liep ik de gang in, er kwam nooit iemand voor me aan de deur.
Op het tuinpad stonden Michelle en Brigitte. Ze droegen allebei een suède hesje met franje, een bijpassend rokje met franje en op hun hoofd een indianentooi. ‘Hoe vind je onze nieuwe indianenpakjes?’ vroegen ze me, waarna eerst Michelle en toen Brigitte een rondje voor me draaide.
‘Mooi,’ zei ik opgetogen, en ik vroeg me af welke rol ze voor mij in de gedachten hadden. Die van cowboy? Van paard? Of misschien kon ik de indianenvrouw spelen die thuisbleef om voor ze te koken?
‘We wisten dat je het mooi zou vinden,’ zeiden Michelle en Brigitte tevreden. Toen draaiden ze zich om en liepen hand in hand het tuinpad weer af.

maandag 7 maart 2011

Boven

Hij woonde boven me, op twee hoog, Bob de aannemer. Hij had een gelige tint en dof blond haar. Als hij thuiskwam parkeerde hij zijn pick-up schuin op de stoep. Daarna zette hij zijn tv aan, heel hard. Misschien vond hij dat hij daar recht op had omdat hij zulke lange dagen maakte. Eens in de maand kwam zijn moeder langs om schoon te maken. Vuilniszakken vol troep werden dan aan de straat gezet, en ze moest meestal wel vier of vijf keer op en neer naar de glasbak.

Op een dag sleepte Bob een leren bank naar boven. Maar op de overloop van mijn etage bleef de bank steken; hij kon de draai naar boven niet maken. Bob verdween en de bank bleef staan. De volgende dag stond hij er nog, en ook de dagen daarna bleef hij staan, op zijn kant met de onderkant naar het trapgat toe. De overloop was klein en als hij zijn huis in wilde moest Bob eerst de bank opzij schuiven, richting mijn deur. Als ik ná hem thuiskwam, moest ik de bank weer terugschuiven, anders kon ik niet bij mijn voordeur. Dat ging een week of twee zo door. Toen informeerde ik eens voorzichtig of hij die bank nog weg ging halen. ‘O ja,’ zei Bob, alsof hij glad vergeten was dat er een bank op de overloop stond. Wat misschien ook wel zo was. Hij leek me een type dat zoiets gewoon kon vergeten.

Nog twee weken verstreken en de bank bleef staan waar hij stond. Op een dag had ik er genoeg van en schoof de bank helemaal naar de andere kant van de overloop. Nu blokkeerde hij de trap naar boven. De trap naar Bobs woning. Ik lag al in bed toen er een enorm kabaal op de gang losbrak. Ik deed de deur open en daar stond Bob, met de bank half op zijn schouders. Zijn gezicht zag heel rood en hij begon tegen me te schreeuwen. Ik trok snel de deur dicht, en de volgende dag was de bank verdwenen. Bob en ik ontliepen elkaar een poosje, maar na een paar weken zeiden we elkaar weer gewoon gedag.

Niet lang daarna werd ik op een nacht wakker van zacht getik tegen mijn slaapkamerraam. Toen hoorde ik een mannenstem fluisteren: ‘Doe nou open!’ De stem bevond zich vlak onder mijn raam. Ik bleef doodstil liggen. Ook beneden was het even stil. Toen klonk er opnieuw getik - tegen mijn raam, maar vooral tegen het raam boven me. ‘Bob, ik hou van je!’ riep de man zacht.
Voorzichtig schoof ik het gordijn een stukje opzij. Beneden, in de tuin van de onderburen, stond een man in een bomberjack. Hij raapte kiezels van het pad en wierp ze één voor één naar boven. Daarna bleef hij aandachtig staan luisteren. Maar boven bleef het stil.

zaterdag 5 maart 2011

Aanval

Zo begon het. Een boekpresentatie in een overvolle boekwinkel. Iedereen heeft rode konen, maar ik sta te rillen van de kou. Ik doe mijn jas aan, drink twee glazen wijn, maar blijf het koud hebben. Onderweg naar het café heb ik het nog steeds koud. Ik drink thee en hou mijn jas aan. Wikkel mijn sjaal drie keer om mijn hals. Heb nog steeds niet in de gaten wat er aan de hand is. Praten gaat moeizaam, als ik iets wil zeggen is het alsof ik dat vanuit een slaaptoestand moet doen. Dus luister ik. En kijk. Overal zie ik vormen en kleuren. Het silhouet van een vrouw, een jurk in de prachtigste kleur blauw, een zwart glanzend boekomslag met zilveren letters. Ik kan mijn ogen er niet vanaf houden, zo mooi. Iemand pakt mijn hand en hoewel ik die hand vaker heb vastgehad voel ik nu pas hoe zacht die is en hoe warm. Mijn zintuigen raken overvoerd, en dan verzadigd. Sigarettenrook bijt in mijn neus, stemmen dringen mijn hoofd binnen, met slaande deuren. Er zit een stalen band om mijn kop die steeds strakker word getrokken. Dan begrijp ik het. Ik moet naar huis.

Buiten stilte en koele lucht rond mijn hoofd. Verlichting. Maar nog steeds het dreunen achter mijn ogen en, merk ik nu, een wee gevoel in mijn maag.
Dat wordt nachtwerk.

Thuis neem ik een hete douche, imigran en een anti-braakmiddel – tegen beter weten in, want als ik al op dit punt ben valt er meestal niet veel meer aan te doen. Ik kruip in bed en wacht lijdzaam af. Mijn hoofd is een groot kloppend gezwel, twee vuisten achter mijn oogkassen proberen mijn ogen eruit te duwen. Er is niets wat ik zo goed ken als deze pijn. Het jaagt me geen angst meer aan en ik heb mezelf verboden erom te wanhopen, want wanhopen kost teveel energie. Ik blijf doodstil liggen en heel rustig ademen. Alleen mijn gedachten flitsen heen en weer. Mijn geest is zó scherp, ik denk: mijn gedachten zijn de ondertitels van deze onbegrijpelijke film, nee, ze zijn een op hol geslagen aftiteling. En ik denk: dit moet ik morgen noteren. De pijn is hels, dof en niet te vatten. Ik probeer het punt te vinden waarop het het meest vertrouwd voelt, zo vertrouwd dat het bijna troostend is. Af en toe vind ik het, een paar seconden lang, dan glijd ik er weer vanaf.

Intussen maakt mijn slokdarm krakende geluiden, alsof hij zich voorbereid, zijn spieren rekt voor een marathonsessie.

Ik kan niet stil blijven liggen, er sluipt een roofdier door mijn maag, ik voel zijn spanning en zijn onrust. Het kruipt in mijn armen, mijn handen en mijn benen, het jeukt en wil beweging, maar elke beweging irriteert mijn maag. Ik moet opstaan, ik kan niet langer blijven liggen. Kreunend loop ik door de kamer. Het dilemma: willen kotsen, omdat dat tijdelijk opluchting geeft, en niet willen kotsen, omdat dan het hek van de dam is.

Als het eindelijk komt ben ik opgelucht – en blij dat ik geen Thaise viskoekjes heb gegeten, zoals de vorige keer, maar iets wat neutraler van smaak is. Zodra ik heb overgegeven – vier of vijf keer, tot mijn maag leeg is – wordt de druk op mijn hoofd lichter. Verdwijnt de misselijkheid. Volgt er rust. Voor zolang het duurt.

Ik kruip weer in bed, geniet van de relatieve rust en zak zelfs even weg. Maar dan is het roofdier weer terug. Het sluipt in steeds kleiner wordende cirkels door mijn maag. Dit keer is het alleen gal.
In de daarop volgende uren moet ik er nog drie keer uit. Mijn maag is leeg, zelfs het gal is op, maar mijn slokdarm blijft pompen, als een machine die droog is komen te staan. Ik ben zo moe dat ik zittend op de wc-vloer indut.

De volgende ochtend zit er alleen nog migraine achter één oog, constant en overzichtelijk, als een regelmatig kloppende wond.

woensdag 2 maart 2011

Verlanglijstje

Vroeger, toen ik klein was, maar ook weer niet zo klein om niet serieus te worden genomen, vroeg ik altijd hetzelfde voor sinterklaas, kerst en mijn verjaardag: een racefiets, kunstsschaatsen en Laura Ashley-behang. Elk jaar opnieuw. Als ik die drie dingen heb, heb ik alles wat ik wil, dacht ik, dan ben ik gelukkig.

Met sinterklaas en kerst knipte ik plaatjes van racefietsen, kunstschaatsen en Laura Ashley-behang uit cadeaufolders en plakte die in een blocnootje dat dienstdeed als verlanglijstje. Met mijn verjaardag gaf ik mijn wensen gewoon mondeling door.

Niet dat het iets uitmaakte, ik kreeg toch nooit wat ik vroeg. Een racefiets was te duur, Laura Ashley-behang ‘niet nodig’ en kunstschaatsen, daar haalden mijn ouders, zelf fanatieke schaatsers, hun neus voor op. Uiteindelijk kocht ik zelf een rol Laura Ashley-behang van mijn zakgeld, waarna ik niet alleen ontdekte dat één rol te weinig was om mijn hele kamer mee te behangen, maar ook dat je behang niet met velpon op de muur moet plakken.

Op mijn zevenentwintigste verjaardag kreeg ik eindelijk een racefiets, van een vriendje, en in de berging liggen een stel kunstschaatsen die ik blijkbaar ook een keer in de wacht heb gesleept.
Twee dagen geleden was ik jarig. ‘Heb je nog wensen?’ vroeg een vriendin.
'Ja,' zei ik, ‘meer werk, een fatsoenlijk huis en een leuke verkering.’
Want je moet stug volhouden, weet ik inmiddels, en nooit een verlanglijstje weggooien.