zaterdag 31 december 2011

Gerard Reve

Het ging al een poosje niet zo goed met haar, maar volgens haar moeder had ze met kerst een opleving gekregen en kon ik best naar haar toe op oudejaarsavond.
Ik had geen zin in feest. De avond daarvoor had ik mijn poes laten afmaken en ik wilde eigenlijk het liefst thuis op de bank blijven zitten met oudejaarsavond, maar dat was sneu, dat zag ik zelf ook wel. Toen dacht ik aan haar.

Dat ze de telefoon opnam leek me een goed teken. Net als het uitblijven van de instructie om in codetaal te praten omdat de BVD de telefoon afluisterde. Ze klonk redelijk normaal, maar dat zei niet altijd wat, ze kon de boel goed bedotten. Ik had inmiddels al een aantal psychoses van haar meegemaakt en kende de symptomen. Het begon er meestal mee dat ze katholiek wilde worden, ‘net als Gerard Reve.’ Dan volgden de tirades. Ze had een aantal stokpaardjes. Dingen waar ze zich alleen over opwond als ze ‘niet goed’ was. Eén ervan was het milieu. Maar geen van die dingen kwam ter sprake aan de telefoon, en ze vond het leuk als ik langskwam.

Ik arriveerde om een uur of acht. Ze deed de deur open in een bonte mix van kleren, met paarse oogschaduw tot aan haar wenkbrauwen en begon verlegen te lachen toen ze me zag. De katten streken langs mijn benen, gingen op hun achterpoten staan om kopjes te kunnen geven aan mijn hand. Binnen hing een penetrante kattenpislucht. Ik kon zien dat ze had willen opruimen, maar halverwege was gestrand.
‘Ik heb oliebollen mee,’ zei ik, ‘en champagne.’

We dronken thee, aten oliebollen en keken tv. Het was best gezellig. Op tv zongen Nederlandse artiesten liedjes onder vallende nepsneeuw.
‘Baart het jou geen zorgen dat het zo warm is buiten?’ zei ze, ‘dat is toch niet normaal in deze tijd van het jaar?’
‘Hm,’ zei ik, op mijn hoede.
‘De aarde warmt op, dat is toch overduidelijk? En dan zijn er nóg mensen die het broeikaseffect ontkennen.’ Ze pakte de afstandsbediening en zapte venijnig naar een ander kanaal. ‘Weet je wat ik ook zo hypocriet vind? Mensen die Groen Links stemmen maar wél met het vliegtuig op vakantie gaan.’
‘Eh-huh,’ zei ik, en zapte verder.
We keken een poosje naar een compilatie van De tv draait door.
‘Jij bent ook niet gelovig opgevoed, hè,’ zei ze toen. ‘Ik ook niet, en dat neem ik mijn ouders erg kwalijk. Maar ik ben onlangs bij een kerk langs gegaan en nu ga ik katholiek worden, net als Gerard Reve.’
‘Zullen we anders alvast de champagne openmaken?’ zei ik. Het was half tien.

Om twaalf uur wensten we elkaar een gelukkig nieuwjaar. Om kwart over twaalf gingen we naar bed. Zodra het licht uit was begon ze te praten, mompelend, slechts een enkel woord verstaanbaar. ‘Hypocriet!’ riep ze een keer.
Uiteindelijk pakte ik mijn logeermatrasje op en legde het in de woonkamer. Nog heel lang lag ik op mijn rug naar het plafond te kijken, dat telkens oplichtte door vuurwerk. Uit de slaapkamer klonk gelach.

maandag 26 december 2011

Te rood, te kort, te bloot

Tijdens de eerste kerst bij de familie van mijn nieuwe liefde zakte ik door de wc-bril. Het gebeurde tussen het hoofd- en het nagerecht. De hele familie plus aanhang had zich verzameld in het huis van mijn nieuwe schoonmoeder. Ik was weken zenuwachtig geweest voor dit moment. Omdat de familie van mijn nieuwe liefde zo ver weg woonde zouden we drie dagen blijven. Me een halve dag van mijn beste kant laten zien zou nog wel lukken, maar drie dagen?

We arriveerden op eerste kerstdag, in de middag. De rest van de familie was er al. Ik droeg een rood jurkje met een zwarte doorkijkblouse en een zwarte panty met kleine rode hartjes erop. Thuis voor de spiegel was ik erg tevreden geweest over die keuze, maar hier, tussen mijn nieuwe schoonfamilie zag ik meteen wat er niet aan deugde. Te rood, te kort, te bloot. En het maakte me ook nog eens heel dik.

Tijdens het voorgerecht zei ik nee tegen een tweede portie en tijdens het hoofdgerecht schepte ik niet teveel op. Ik wilde niet dat ze na afloop tegen elkaar zouden zeggen: logisch dat ze zo dik is, zoveel als die eet.

Na het hoofdgerecht ging ik naar de wc. Dat had zonet iemand anders ook gedaan, dus ik wist dat dit niet als onbeleefd werd beschouwd. Toen ik naar het wc-papier reikte voelde ik een klein, venijnig kneepje in mijn bil. Ik kwam overeind en zag dat de wc-bril was gebarsten. Ik wist zeker dat die barst er daarvoor nog niet had gezeten. Ik had hem veroorzaakt, met mijn dikke kont.
Een wanhopig gevoel overviel me. Tot nu toe was alles zo goed gegaan. Ik had geïnteresseerde vragen gesteld, helpen afruimen, niet te hard gelachen, niet te veel gedronken, en ik kon zien dat ze me hadden vergeven dat ik een veel te korte, veel te rode, veel te blote en bovendien dikmakende jurk aan had. Maar toen brak ik hun bril.
Ik bleef zitten, me afvragend wat ik moest doen. Het meteen opbiechten? Het verzwijgen? Nee, ik moest het zeggen. Maar toen ik terugkwam in de kamer werd net de monchoutaart op tafel gezet. Dit leek me niet het juiste moment om over een kapotte wc-bril te beginnen. Daarna vertelde iemand een lang verhaal over een familielid met kanker, en ook dat leek me geen goed moment.
Toen stond een zwager op om naar de wc te gaan. Ik wist dat ik het nu moest zeggen. Maar ik zei niks.
Toen de zwager terugkwam zei hij: ‘Ma, je wc-bril is gebroken, is dat allang zo?’
Ma keek hem geschrokken aan. ‘Gebroken? Wat bedoel je, gebroken?’
‘Er zit een barst in, dwars over de bril. Hij breekt zo in tweeën.’
Ma luisterde verschrikt. ‘Weten jullie daar iets van?’ Ze keek de tafel rond. Iedereen schudde zijn hoofd. Ook ik. Ik kon nu moeilijk nog zeggen: O ja, dat was ik, ik ben door uw bril gezakt.
Toen zei de vrouw van de zwager: ‘Je bent er gewoon doorheen gezakt met je dikke kont.’
‘Welnee,’ zei de zwager, ‘dan had ik dat toch wel gemerkt?’
Maar nu riep iedereen lachend: ‘Ja, je bent er gewoon doorheen gezakt, haha, jaaa!’ En ook ik ging van, ‘Jaha, echt wel!’
De hele avond bleven we hem ermee pesten. Pas toen iedereen naar huis was, behalve mijn vriend en ik, zei mijn nieuwe schoonmoeder: ‘Het was anders best een dure bril.’

vrijdag 23 december 2011

Lever

Als kind lustte ik alles, op één ding na. Lever. En dat aten we zeker eens in de veertien dagen. Kippenlevertjes met rijst en gebakken banaan. Op een of andere manier overviel het me altijd weer, wat waarschijnlijk meer met effectief verdringen te maken had dan met iets anders.
Dit keer was het mijn broertje die het verraadde. Ik trof hem in de badkamer, waar hij zijn handen stond te wassen voor het eten. Zijn gezicht stond ernstig, alsof hij zich van zijn taak bewust was, en vastbesloten was die te volbrengen.
Even later zat ik boven een bord rijst met bakbanaan en lever. Ik haalde diep adem en dacht aan wat mijn opa had gezegd toen ik olijven wilde leren eten: ‘Je moet tegen jezelf zeggen, mmm, wat is dit lekker. Eerst zal je het niet geloven, maar bij de vierde of vijfde hap vind je het opeens niet gek meer smaken en ga je het warempel lekker vinden.’
Ik sneed een klein stukje lever af en dacht: mmm, wat is dit lekker. Ik dacht het echt heel hard. Maar ditmaal werkte het niet. In mijn mond viel de lever uiteen tot een muffe smurrie die tussen mijn tanden kroop, en achter de plaatjes van mijn beugel. Ik kauwde en kauwde, maar in plaats van te slinken, leek de massa alleen maar groter te worden. Ik dacht niet meer aan olijven, ik dacht aan de stinkende, donkere klei die bovenkwam als je een schep heel diep in de grond stak. Mijn slokdarm maakte een raar geluid.
‘Stel je niet zo aan,’ zei mijn moeder.
Ik boog me over mijn bord, kauwde met lamme kaken verder.
‘Rechtop zitten.’ Mijn vader.
Ik rechtte mijn rug en gluurde naar mijn broertje, die met een bleek gezicht zijn bord leegat. Ik probeerde te slikken. Mijn keel maakte een spastische beweging. Ik hoestte zacht, met mijn hand voor mijn mond, en toen zat het levertje opeens in mijn hand. Ik schrok er zo van dat ik een paar tellen zo bleef zitten, met mijn hand voor mijn mond. Ik gluurde naar mijn ouders, maar die voerden een gesprek en letten niet op mij. Voorzichtig bracht ik mijn hand onder tafel. Met twee vingers taste ik naar mijn broekzak en duwde het levertje erin. Elk moment verwachtte ik een opmerking, maar het bleef stil, en toen ik dat merkte durfde ik hetzelfde te doen met de andere levertjes, en daarna was mijn bord opeens leeg.
Pas toen iedereen de tafel had verlaten, stond ik op. Er zat een bult in mijn broekzak ter grootte van een voetbal, hij gaf licht en maakt het geluid van een brandalarm, maar vreemd genoeg leek het niemand op te vallen. Langzaam liep ik de trap op naar de badkamer. Ik deed de deur achter me dicht en haalde de lever uit mijn zak. Het oogde al bijna niet meer als eten.
Toen hoorde ik iemand op de trap. Snel sloot ik mijn hand. De badkamerdeur ging open, mijn broertje en ik keken elkaar even aan met niets ziende blikken, daarna liep hij door naar de wastafel. Ik volgde hem met mijn ogen en wachtte tot hij zijn tandenborstel had gepakt. Toen opende ik mijn hand. ‘Kijk.’
Mijn broertje keek er geschrokken naar. ‘Wat ga je daar mee doen?’
‘Door de plee spoelen,’ zei ik stoer.
De ogen van mijn broertje werden groot. ‘Daar komen ze achter,’ fluisterde hij.
‘Welnee.’ Met een resoluut gebaar deed ik het deksel van de wc omhoog en gooide de levertjes in de pot.
Daar lagen ze, drie kleine drolletjes. Ik kan ze er nu nog uitpakken, dacht ik, zo vies is de wc niet, ik kan ze gewoon nog opeten.
Snel drukte ik de spoelknop in en liep de badkamer uit. Ik ontweek de blik van mijn broertje.
Op mijn kamer zette ik de radio aan. Ik trok de gordijnen dicht en ging op de rand van het bed zitten. De hele avond bleef ik zitten wachten op wat komen zou. Maar er kwam niks.

donderdag 22 december 2011

Lijstjes

In 2011 las ik 26 boeken; 13 romans, 5 verhalenbundels, 3 non-fictieboeken, 2 stripboeken, 1 jeugdboek, 1 novelle en 1 egodocument. 14 boeken waren van Nederlandse auteurs, 5 van Britten, 3 van Amerikanen, 2 van Vlamingen, 1 van een Duitse en 1 van een Fransman. 14 daarvan waren man, 12 vrouw. 10 boeken maakten een bijzondere indruk op me, 2 las ik maar half uit.

Juliet, naked – Nick Hornby
Constitutional – Helen Simpson
The Outsiders - S.E. Hinton
Vrijheid – Jonathan Frantzen
Calippo Cola – Owen Donkers
Normale Dagen – Esther Gerritsen
Het kabinet van de familie Staal – Yolanda Entius
Groener gras – Annelies Verbeke
De kippenjongen – Gerard van Emmerik
Lastmens – Elke Geurts
Brief aan mijn moeder – Ischa Meijer
Little Gods – Anna Richards
Wij dansen niet – Ellen Heijmerikx
Over de liefde – Doeschka Meijsing
Congo – David van Reybrouck
Alice – Judith Hermann
Pigeon English – Stephen Kelman
Legende van een zelfmoord – David Vann
Engeland is gesloten – Rob van Essen
Dictators op de thee – Guus Bauer
A Fair Maiden - Joyce Carol Oates
Pleidooi voor het treuzelen – Peter Delpeut
Een tijd voor empathie – Frans de Waal
Ik heet Oliva en daar kan ik ook niks aan doen – Jowi Schmitz
Stad van klei - Milan Hulsing
Philémon en de drenkeling van de A - Fred

maandag 19 december 2011

Barman

De barman hoorde alles. Elke keer als hij iets bij ons tafeltje kwam afleveren of ophalen viel er net zo’n zin. Zo’n zin waar je anders even mee wacht, omdat niet iedereen hem hoeft te horen. Maar wij wachtten niet, wij praatten gewoon door. Vrij hard ook, volgens mij. Hoge vrouwenstemmen.
We waren naar een voorstelling met waargebeurde verhalen geweest, er zaten mooie verhalen bij, heftige verhalen, grappige verhalen en één ongeloofwaardig verhaal, maar de beste waargebeurde verhalen werden na afloop verteld. En de barman viel met zijn neus in de boter. Binnen het bestek van één bord saté met friet en een koffie verkeerd leerde hij dingen over ons die zelfs goede vrienden niet van ons wisten. Maar hij gaf geen krimp. Hij zette glimlachend de borden voor ons op tafel, en haalde glimlachend de lege glazen op. En toen we vertrokken wenste hij ons nog een fijne avond. Nu lachte hij er breed bij.

zaterdag 17 december 2011

Waarzegster

‘Ik vind het wel raar,’ zegt de vriend, ‘je bent zo leuk. Lief, aardig, sexy, altijd opgewekt.’
‘Nou,’ zeg ik, ‘niet altijd hoor.’
‘Niet als je migraine hebt, natuurlijk. Maar verder toch wel. Ik begrijp echt niet dat jij geen relatie hebt.’
‘Je bedoelt, wat is er mis met me.’
‘Er is niks mis met je, tenminste niet wat ik kan zien.’
‘Ik ben niet heel makkelijk, hoor. Ik ben kritisch. Niet zó kritisch, maar wel... kritisch.’
‘Nou ja, ík vind je een heel leuke vrouw. Je hoeft maar te bellen, hè.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘ja, haha.’ En dan: ‘Een waarzegster heeft me ooit voorspeld dat ik op mijn 46-e mijn grote liefde zal ontmoeten. Dat is volgend jaar.’
‘Kijk.’
‘Maar een andere waarzegster voorspelde me dat ik op mijn 46-e zal sterven.'
‘Het een sluit het ander niet uit,’ zegt de vriend.

woensdag 14 december 2011

Dieren

Ik denk veel aan dieren op het moment en ik heb constant de neiging over dieren te schrijven. Dat is misschien niet verwonderlijk, want ik lees Tijd voor empathie van Frans de Waal, over empathisch gedrag bij dieren, en ik kijk al een paar avonden achtereen naar Frozen Planet van David Attenborough.
Vanmorgen liep er een meisje van een jaar of twintig onder mijn raam door. Ze had een fiets aan de hand en gilde achterom: ‘Dat kan je toch wel gewoon zeggen? Je hoeft niet meteen te gaan schreeuwen!’ Een mannenstem riep iets terug wat ik niet verstond. Het meisje schreeuwde: ‘Bek houwen! Je moet gewoon je bek houwen!’ De man riep weer iets. ‘Ben je gek geworden of zo?’ gilde het meisje. Dat ging een poosje zo door.
Uit de tegenovergestelde richting kwam een groepje mensen aanlopen dat bestond uit zeven jongens en een meisje. Ze waren ook een jaar of twintig. De jongens bleven stoïcijns onder het geschreeuw, ze keken niet naar de man of het meisje, ze keken niet naar elkaar. Ze zeiden niks, ze liepen gewoon stug door. Alleen het meisje in de groep keek lacherig opzij, naar de jongen die naast haar liep. Maar die reageerde niet.
Stel dat het een groepje koningspinguïns was, dacht ik, of een troep bavianen, wat zou Frans de Waal er dan over hebben gezegd? Of David Attenborough?
Daarna ging ik aan het werk. Ik las over wat ik gisteren had geschreven en toen schreef ik een nieuwe scène. Niet over het meisje, haar ouders of haar opa en oma, maar over dieren. De eerste zin luidde: De moeder is allergisch voor alles dat haar heeft, daarom mag het meisje thuis alleen vissen houden.
En ik ontdekte dat vissen prima romanpersonages zijn.

dinsdag 13 december 2011

Benidorm

Dat jaar gingen we met kerst naar Benidorm, op uitnodiging van mijn opa en oma, die er elk jaar overwinterden. Mijn ouders wilden aanvankelijk niet. Benidorm, dat was het afvoerputje van het toerisme. Er waren geen musea, geen Romeinse opgravingen en er was geen één beroemde kunstenaar geboren. Bovendien kon je er niet kamperen.
Mij leek het de ideale vakantie. Met het vliegtuig. In een hotel. En de hele kerstvakantie op het strand liggen. Ik kon niet geloven dat we uiteindelijk echt gingen.

Op Schiphol kwam ik een meisje van school tegen, we bleken in hetzelfde vliegtuig te zitten. Op school zei ze me nooit gedag, maar nu kwam ze enthousiast naar me toe hollen. ‘Hoooooi,’ riep ze, en weg was ze weer. Even later kwam ze weer langs, gillend: ‘Ze willen de hele tijd foto’s van me nemen!’ Ze doelde op de twee jongens die achter haar aan renden.
‘O ja, haha, lastig,’ zei ik, alsof ik er alles van wist.

Benidorm bleek een stad van flatgebouwen te zijn, heel veel flatgebouwen. Ons appartement keek uit op andere appartementen, en naar de zee was het even zoeken.
‘Het is hier heerlijk,’ verzekerden mijn opa en oma ons. Mijn oma boog zich naar me toe en fluisterde: ‘Ik zat vanmiddag in de lobby en toen kwam er een man langs die zei: goedemiddag mevrouw.’ Ze ging weer rechtop zitten en schonk me een veelbetekenende blik. ‘Het was een heel keurige heer, hoor.’

Op eerste kerstdag nam mijn opa ons mee om kerstcadeau’s uit te zoeken in de stad. Mijn broer en zus hadden vrij snel iets gevonden, maar ik twijfelde nog. Ik was dertien en ik was in Benidorm, ik wilde geen kindercadeaus meer.
Toen zag ik ze. Zwarte velours pumps met een opengewerkte teen en een stilettohak. Ik dacht dat ik flauwviel, zo mooi vond ik ze.
‘Wil je die echt hebben?’ vroeg mijn opa. Ik knikte driftig van ja. En kreeg ze.

De rest van de kerstvakantie liep ik op hoge hakken door Benidorm. Ik zag de mensen kijken. Maar nooit zei er een man ‘goedemiddag’ tegen me zei, en ook renden er geen jongens achter me aan. Dat laatste had trouwens toch alleen maar problemen opgeleverd, op mijn tien centimeter hoge hakken.

woensdag 7 december 2011

Kerstverhaal

Kerst valt vroeg dit jaar. Het is nog donker als de wekker afloopt. Een uurtje later zit ik in de trein, tussen allemaal mensen die heel wakker ogen. Fris geschoren, strak in de make-up, met degelijke tassen vol beleidsstukken, contracten en notulen, zo stel ik me dat voor. In mijn tas zit een verhaal over seks en geweld, en een pakje kauwgum.

Bij Hilversum Noord moeten ze er allemaal uit. Toevallig. Ik laat me meevoeren door de mensenstroom, de weg over, het Mediapark op en denk: niemand weet dat ik normaal rond deze tijd nog in bed lig, ze denken dat ik gewoon een van hen ben.
We lopen met z’n allen naar het gebouw van de publieke omroep, zij gaan naar de lift, ik glip de kelder in. Daar word ik opgevangen door iemand van de productie.
‘Je bent de eerste, jij mag het spits afbijten,’ zegt ze, ‘koffie?’
‘Graag,’ zeg ik, ‘heel graag.’
Ik loop achter de presentator aan naar de studio. Het is er ongeveer dertig graden. ‘Zo,’ zegt hij, ‘we gaan een kerstuitzending maken.’

Na een uur sta ik weer buiten, met een knalrode kop van de warmte en de inspanning. In de hal zit de volgende schrijver al klaar met zijn kerstverhaal.

In de trein terug zit een man heel hard in zijn telefoon te schreeuwen. Ik kan niet verstaan wat hij zegt, want hij spreekt Turks. Om de paar zinnen zegt hij iets in het Nederlands. Steeds hetzelfde, ‘Alsjeblieft, schatje! Ik smeek je, schatje!’ De andere passagiers blijven stoïcijns voor zich uit kijken.
Als ik via het Damrak, met een chocoladecroissant in mijn hand, naar huis loop, wordt op de Dam net de kerstboom opgetuigd.

Uitzending: 28 december 21:00-22:00, Vpro De Avonden, Radio 6.

maandag 5 december 2011

Stress

Als ik binnenkom is de man van mijn masseuse er. Ze zitten naast elkaar, in de stoelen die gebruikt worden voor voetmassages en houden elkaars hand vast, de vingers vervlochten. Mijn masseuse is Chinees en getrouwd met een Nederlandse man. Ik schat hem een jaar of zestig. Hij praat plat Amsterdams en als er, zoals nu, collega’s van zijn vrouw bij zijn gooit hij er soms een woordje Engels tussendoor. ‘Kijk, Sinterklaas op tv. You know Sinterklaas?’
De collega’s giechelen. Ze giechelen om alles wat hij zegt. Alleen mijn masseuse giechelt niet. Zij spreekt Nederlands.
‘Komt het wel uit?’ vraag ik.
‘Ja ja, kom maar.’ Ze loopt voor me uit naar het dichtstbijzijnde hokje.
Ik kleed me uit en ze legt de warme handdoeken over me heen. Door de muur heen hoor ik de bromstem van de man en het gegiechel van de meisjes. De masseuse legt een sterke hand in mijn nek. ‘Ik geef je Japanse massage,’ zegt ze, ‘je zit helemaal vast.’
Na een minuut of tien begint haar telefoon te zoemen. Ze neemt op met één hand, met de ander blijft ze door kneden. ‘Uurtje,’ zegt ze, ‘ik ben nog bezig.’
‘Mijn man,’ verzucht ze als ze heeft opgehangen, ‘hij is zo jaloers.’
‘O jé,’ zeg ik. Aan de andere kant van de muur klinkt gegiechel.
‘Hij belt altijd: wat doe je? Waar ben je? Hoe lang nog? Ik heb stress door hem, altijd stress! Kijk…’ Ze gaat met haar rug naar me toe staan en trekt haar shirt omhoog. Haar rug zit onder de blauwe plekken. ‘Heeft mijn collega gedaan. Heel hard gemasseerd, goed tegen stress. Ik ben helemaal blauw!’ Ze giert het uit.
Haar telefoon begint weer te zoemen. ‘Ga maar vast koken,’ hoor ik haar zeggen, ‘er zit al groente in de pan.’
‘Hij kan in elk geval wel koken,’ zeg ik als ze heeft opgehangen.
‘Ja.’ Ze slaakt een diepe zucht.

zondag 4 december 2011

Drol

Halverwege de jaren tachtig sloot ik me aan bij de Anti Apartheidsbeweging. Ik was 18 en had op tv beelden gezien van rellen in Zuid-Afrika. De volgende dag had ik de telefoon opgepakt en de Anti Apartheidsbeweging gebeld. ‘Ik wil wat doen,’ zei ik, vol jeugdig idealisme.
‘O, eh, kom maar langs dan,’ zeiden ze tegen me.
Eerst wisten ze niet zo goed wat ze met me aanmoesten. Toen besloten ze dat ik samen met een ander meisje de jongerenafdeling kon gaan vormen.
Binnen no time liep de jongerenafdeling als een trein. We gaven interviews aan jongerenbladen en bedachten een actie tegen Holland International, die reizen organiseerde naar Zuid-Afrika, wat in die tijd echt niet kon. Maanden van voorbereiding gingen er aan die actie vooraf. Vlak voordat we hem wilden gaan uitvoeren, maakte Holland International bekend te stoppen met reizen naar Zuid-Afrika. Daar waren we uiteraard alleen maar blij mee. Een vrij Zuid-Afrika, daar werkten we naar toe. We deden mee aan een radioproject waarin een dag lang werd gedaan alsof het één jaar na de bevrijding was. Ik speelde dat ik een school bezocht in het vrije Zuid-Afrika. ‘Ze moeten er hier op deze school nog wel een beetje aan wennen,’ vertelde ik, ‘laatst had een zwarte jongen een heel hoog cijfer gehaald, en toen keken de witte leerlingen toch wel raar op.’ Want zo zag ik het voor me, een bevrijd Zuid-Afrika.
Ik dacht dat iedereen hoopte dat Zuid-Afrika ooit bevrijd zou worden. Ik kon me niet voorstellen dat er mensen bestonden die voor apartheid waren. Tot ik mijn oma vertelde dat ik bij de anti apartheidsbeweging zat.
‘Hè bah,’ zei ze, en ze keek alsof ze net in een drol was gestapt.

dinsdag 29 november 2011

Indrukken

We worden verplaatst naar een ander hotel, in een veiliger buurt. Als we uit de busjes stappen, passeren we het Hilton, dat donker en verlaten is, zelfs de gordijnen voor de ramen zijn verdwenen. Aan het einde van de straat is de brug, als je die overgaat kom je op het Tahrir-plein. De situatie daar is volledig uit de hand gelopen en grenst nu aan een burgeroorlog. De tv vertoont beelden van militairen die mensen onthoofden met machetes, de een na de ander*. Ik moet mijn hoofd afwenden, kan er niet naar kijken.

Tegenover het nieuwe hotel ligt een vierkant, glazen gebouw. Een galerie, denk ik, maar als ik erheen loop blijkt het een ruimte te zijn waar de eerste slachtoffers van de burgeroorlog liggen opgebaard, sommige op een kaal plateau, anderen in mooie kisten**. Iemand heeft een kist in de vorm van een vliegtuig***. Aan het einde van de rij ligt een babylijkje. Het is in wc-papier gewikkeld en draagt een okerkleurig vilten hoedje en hesje. ‘Ik had geen geld voor een kistje,’ zegt een Nederlandse vrouw die hier als journalist is, ‘dus heb ik hem maar zo opgebaard. Het mutsje en het jasje zijn van mijn kat.’ De familie van de baby is omgekomen in het geweld, volgens haar.

Ik loop naar buiten. Tegen een heuveltje ligt een heel gezin, in elkaars armen, alsof ze liggen te rusten in het gras. Maar ik weet dat ze dood zijn. ‘Ik vind het echt respectloos naar de families toe om ze zo tentoon te stellen,’ zegt iemand.
Niet teveel bij stilstaan, zeg ik tegen mezelf, anders word je gek.

Iemand roept dat er weer vliegtuigen gaan.**** Er komen gele busjes aanrijden die ons zullen vervoeren naar de luchthaven. We moeten meteen vertrekken, krijgen niet de kans om onze bagage op te halen. Gelukkig heb ik mijn ticket en paspoort in een moneybelt om mijn middel. Ik stap in het voorste busje, het zit vol en ik pas er bijna niet meer bij. Ik ben nog maar half binnen als de chauffeur de deur dichtgooit. ‘Stop, mijn arm en been zitten tussen de deur!’***** roep ik, maar het doet geen pijn en er is geen tijd om te stoppen, we moeten ervandoor.
Zwetend word ik wakker.

* De vorige avond had ik in Expeditie Robinson kandidaten gezien die met machetes kokosnoten openhakten.
** Die middag had ik foto’s gezien van de Mummy Room in het Egyptisch Museum in Caïro.
*** Daar had ik die dag over gelezen in Pigeon English van Stephen Kelman
**** Door de harde wind vlogen de vliegtuigen die nacht over de Amsterdamse binnenstad, waar ik woon.
**** Mijn arm en been hingen buiten bed toen ik wakker werd.

maandag 28 november 2011

Zaklamp

Ooit had ik verkering met een hypochonder. Daar mag je niet om lachen, hypochondrie is een serieuze aandoening.
Toen ik hem leerde kennen vertelde hij me dat hij er vroeger erg veel last van had. Maar hij was ervoor behandeld en nu kon hij er prima mee omgaan. Hij had geleerd niet onmiddellijk het ergste te denken. Om niet in paniek te raken.
Ik knikte. 'Dus als je nu een bobbeltje in je nek hebt, denk je niet onmiddellijk: dat is kanker?’
Hij keek me aan. 'Bobbeltje?’ Zijn hand ging naar zijn nek. 'Waar dan?’
'Daar,’ wees ik, 'daar zit een klein bobbeltje, maar dat hoort er gewoon te zitten, denk ik.’
'Nee hoor.’ Hij kwam overeind met zijn hand in zijn nek en liep naar de spiegel.
'Het is maar heel klein,’ zei ik, ‘waarschijnlijk gewoon een ontstoken haarzakje of een beginnende puist.’
Hij reageerde niet. Hij draaide zijn nek in vreemde bochten en tastte met zijn vingers de huid af.
Toen begon het me te dagen. 'O wacht. Je neemt me in de maling, hè? Dit is hoe je vroeger was.’ Ik begon voorzichtig te lachen.
Maar hij lachte niet mee. Hij keek me via de spiegel aan met grote bange ogen.
'Je weet dat je het nu een beetje overdrijft, hè,’ zei ik voorzichtig, 'daarvoor ben je in therapie geweest. Toch?’
Hij reageerde niet. Hij had een zaklamp uit een la gepakt en bescheen zijn nek ermee.
'Zal je altijd zien,’ zei hij. 'Dit soort dingen gebeuren nooit doordeweeks, maar altijd op zaterdagavond.’ Nu moet ik tot helemaal tot maandag wachten tot ik de dokter kan bellen.’
Het werd een heel lang weekend. En niet zo'n lange relatie.

zaterdag 26 november 2011

Geschikt/ Ongeschikt

Ik denk vaak dat ik niet geschikt ben voor mensen. Waar ik dan wel voor geschikt ben weet ik niet. Voor alleen zijn, misschien. Ik ben graag alleen, ik kan erg genieten van alleen dingen doen. Maar dat alleen zijn moet niet te lang duren, anders ga ik gesprekken aanknopen met mensen bij de tramhalte. De caissière net iets te lang aan de praat houden. De daklozenkrantverkoper. Dan moet ik weer mensen zien. Gelukkig zijn er altijd feestjes en borrels. Maar als ik te vaak en te veel mensen zie krijg ik het gevoel dat ik vervaag. Ik ga op in anderen, ik pas me aan en zeg maar wat. Soms kom ik ’s avonds thuis en denk: wie was ik vanavond eigenlijk? Namens wie sprak ik? Dan weet ik dat het weer tijd is voor een paar avonden alleen.
Ik denk wel eens dat andere mensen van nature met mensen kunnen omgaan terwijl ik het heb moeten leren. Ik ben er redelijk goed in inmiddels, velen zullen me verslijten voor een natuurtalent. Maar soms gaat het mis. Dat heeft meestal te maken met grenzen. Mijn grenzen zijn touwen die op de grond liggen, je kunt er zo overheen stappen. Maar soms trek ik opeens, zonder waarschuwing zo’n touw omhoog, als iemand er net een voet overheen heeft gezet. Dat is te laat, dat weet ik ook wel. Mensen struikelen en vallen plat op hun gezicht. Ze hadden het niet aan zien komen.
Misschien moet ik de touwen voorzien van gevarendriehoeken. Misschien word ik dan geschikter voor mensen.

woensdag 23 november 2011

Haar

Na een tijdlang met peroxideblond haar te hebben rondgelopen besloot ik mijn haar rood te verven. Ik ging een paar maanden naar Afrika en wilde niet teveel opvallen. Ik weet niet waarom ik dacht dat ik met rood haar minder zou opvallen, eenmaal daar bleek ik er overal uit te springen. Vaak was ik de enige blanke op straat en waren alle ogen op me gericht. Peuters begonnen spontaan te huilen als ze me zagen – ik verzin dit niet – en op het platteland had ik vaak drommen kinderen achter me aan, gillend van ‘Mzungu, mzungu!’ Mzungu is Swahili voor bleekneus.

Op een dag raakte ik in Nairobi aan de praat met twee hoertjes, jonge meisjes met een glazige blik van het lijm snuiven. ‘I like your hair,’ zei de een. Ze stak haar hand uit om mijn haar aan te raken en vroeg toen of het dood was.
‘Nee,’ zei ik, verontwaardigd mijn hoofd terug trekkend.
‘Jawel,’ zei ze lachend, ‘ik zie het, je haar is dood.’
Wat ik niet wist was dat 'to dye' verven betekent. Toen ze zei: ‘Is it dyed?’ dacht ik dat ze zei: ‘Has is died?’
Weer terug in Nederland verfde ik mijn haar zwart.

maandag 21 november 2011

De bladen

Tussen mijn elfde en mijn zeventiende wist ik precies met wie de prinsessen Caroline en Stephanie uit Monaco waren getrouwd (en dat wisselde nogal eens). Ik wist hoe Annie Schilder opeens zo slank was geworden en waarom Christina Onassis, die haar dagen sleet als een aangespoelde walvis op een groot jacht, altijd zo treurig keek. Ik weet het nu nog steeds. De Franse werkwoordvervoegingen en de stelling van pythagoras ben ik vergeten, maar wat ik toen in de Privé las staat voor altijd in mijn geheugen gegrift.

Wat ik ook nog steeds weet is dat Lillian Day-Jackson, de zangeres van Spargo in haar eerste interview met Popfoto zei dat ze een paar pondjes te zwaar was omdat ze tot voor kort op een kantoortje werkte op de Zeedijk, waar ze tussen de middag altijd met een collegaatje bij een Chinees ging eten. Dat Olivia Newton-John zei dat ze was gevraagd door Playboy, maar nee had gezegd 'want ik heb geen mooie benen', en dat één van de Dolly Dots op de vraag: Hoe behoud jij je slanke lijn? Antwoordde: ‘Lijn? Ik heb alleen maar hobbels.’
Dat laatste vond ik heel grappig. De rest nam ik serieus.

dinsdag 15 november 2011

Alice

Er zijn boeken die ik lees ter vermaak en boeken die ik lees om iets van op te steken. Vaak hoop ik dat die twee dingen samenvallen. Maar soms lees ik opeens een boek dat een verlangen aanwakkert om te schrijven. Zoals Alice van Judith Hermann, van wie ik eerder Zomerhuis later las. Er gebeurt niet veel in haar verhalen, maar de sfeer is betoverend. Om de paar pagina’s moet ik even stoppen. Dan wil ik aantekeningen maken voor verhalen die ik zelf wil schrijven of al aan het schrijven ben, en soms stop ik alleen om een poosje voor me uit te staren. Dan denk ik ook aan verhalen die ik wil schrijven of aan het schrijven ben. Ik vermoed dat je dit inspiratie noemt.

Op deze manier ben ik ook ooit met schrijven begonnen. Omdat ik boeken las die ik zelf geschreven wilde hebben. Ik wilde het verhaal niet uitlezen, ik wilde het zelf afmaken. Als kind had ik dat al. Ik had schriften vol verhalen. En plakboeken waarin ik met behulp van plaatjes uit tijdschriften fotostrips maakte van die verhalen.
Er is niks van bewaard gebleven. Op een dag, toen ik uit school kwam, zei mijn moeder: 'Ik heb je kamer opgeruimd. Al die verhaaltjes en zo heb ik weggegooid. Daar ga je je later alleen maar voor schamen.'

Gek genoeg is dat juist waar schrijven volgens mij voor een deel om draait, schaamte. Schrijven over dingen waar je eigenlijk niet over durft te schrijven. Die bij het teruglezen het schaamrood op je kaken veroorzaken. Waarmee ik ook weer niet wil zeggen dat een beschamende tekst per definitie een goeie tekst is. Maar je schamen tijdens het schrijven, dat is niet slecht. Als je dan tenminste doorgaat, en niet wegkruipt.

zondag 13 november 2011

Aardig

‘Ik hoorde van iemand dat jij de enige aardige schrijver bent die er is,’ zei de presentator voorafgaand aan het radio-interview.
‘Ha ha,’ zei ik, terwijl ik dacht aan alle aardige schrijvers die ik kende.
Ik ging zitten aan de tafel met de microfoons. Ik zette me schrap. Onthoud, je hoeft niet altijd aardig te zijn, zei ik tegen mezelf, je hoeft niet elke vraag te beantwoorden. Toen stelde de presentator de eerste vraag. Het was eigenlijk geen vraag, het was meer een opmerking. Een opmerking die bestond uit twee of drie complimenten over mijn boek. Over de mooie beelden en de rake observaties. Ik wachtte op het komma-maar-moment. Maar dat kwam niet. De presentator wilde weten of ik in het echte leven ook zo goed observeerde. Ja, zei ik, maar eigenlijk had ik daar nooit echt over nagedacht. Waar ik wel over na had gedacht waren vragen als: Heb jij dat ook, die neiging van Fee om alles onder controle te willen houden? En die gekte van haar, heb je dat zelf ook in je? Heb je zelf wel eens zo’n nare breuk meegemaakt, waarbij je ex vrijwel onmiddellijk een nieuwe liefde kreeg die hij meteen bombardeerde tot de liefde van zijn leven? Maar die vragen kreeg ik niet.
De presentator had mijn boek opengeslagen en las een zin voor. ‘Dit vind ik zo’n mooie metafoor. Net als deze…’ Hij bladerde verder, las een andere zin voor.
Het bad werd steeds warmer, ik leunde behaaglijk achterover. Een doortrapte journalist had me nu te pakken genomen, nu ik het het minste verwachtte. Maar hier waren alleen maar aardige mensen, aardige mensen vol goede bedoelingen.
Na afloop van de uitzending hadden we het even over een andere schrijver. 'Je weet bij hem nooit wat echt is en wat niet,' zei de presentator.
En opeens flitste het door mijn hoofd: het was niet echt!
Een gedachte die net zo onrustbarend als geruststellend was.

donderdag 10 november 2011

Noem me

Ik heb een heel simpele naam. Geen buitenlandse of zeldzame naam. Geen onbegrijpelijke begrippen. Geen korte, lange of Griekse ij’s die door elkaar zijn te halen. Geen letters die je niet of anders uitspreekt. Wat er staat, hoor je. Wat je leest, snap je. Je kunt je er geen buil aan vallen.

De eerste keer dat mijn naam openlijk werd verbasterd was vlak nadat ik een boek had geschreven over U2. Het boek werd genoemd in de nieuwe editie van Oor’s Popencyclopedie. Dat vond ik heel wat. Ze hadden alleen twee letters in mijn achternaam omgedraaid. Marieke Goren, stond er.

Gisteren stond er een Twee minuten-verhaaltje van me in Het Parool. Dat was niet de eerste keer, het was zelfs al de vijfde of de zesde keer, maar het was wel voor het eerst dat ze mijn naam spelden als Marike. Marike Groen. Dat was heel raar om te zien. Ik was het wel en ik was het niet. Ik voelde me op een vreemde manier beroofd. Van mijn verhaal, van mijn naam.

’s Avonds hoorde ik in De Wereld Draait Door Blaudzun woorden van Neeltje Maria Min zingen. Woorden die ik al mijn hele leven ken, want ze stonden op mijn geboortekaartje. Ik hoorde ze alleen nooit eerder op muziek. Het was huiveringwekkend. Mijn moeder is mijn naam vergeten. Zo heet het gedicht. Dat weet iedereen. Alleen ik niet. Ik heb altijd gedacht dat de titel was: Voor wie ik lief heb wil ik heten. Een vergissing, maar wel een die eng veel over mij zegt.

maandag 7 november 2011

B

Ik groeide op in een zeventiger jaren nieuwbouwbuurt. In feite groeide de buurt samen op met mij. Als kind speelde ik altijd in de bouw - alle kinderen speelde er. We vonden stukken Pvc-buis om pijltjes mee te schieten en brokken kalk waarmee we hinkelbanen tekenden op straat. Toen alle huizen af waren verplaatste ons speelterrein zich naar veldjes met wild woekerend onkruid waar later keurig aangelegde grasvelden en speelplaatsjes zouden komen.
De straten in de wijk hadden plantennamen, en in onze buurt begonnen die allemaal met een B. Het waren geen voor de hand liggende namen. Geen begonia of bosbessenstruik, maar bertram, bijvoet en brunel. Planten waar we nog nooit van hadden gehoord.
Op één uitzondering na. In die uitzondering woonden mijn oom en tante.
Laatst hoorde ik mijn tante tegen iemand zeggen: ‘Dat hadden wij ook, in de Bieslook.’
‘Wat?’ zei die iemand, zichtbaar in de overtuiging dat hij het verkeerd had verstaan.
Mijn tante herhaalde: ‘Toen we nog in de Bieslook woonden hadden wij dat ook vaak.’
De ander keek haar glazig aan.
Het was voor het eerst dat ik besefte dat Bertram, Bijvoet en Brunel misschien niet zulke heel gekke namen zijn.

zaterdag 5 november 2011

Niet nodig

De pont is net vertrokken als we aankomen. Geeft niet, het is een mooie ochtend, het water schittert, er staat een bankje.
Zuchtend ploft de vrouw naast ons. Een wolk geparfumeerde poeder. 'Jullie gaan ook naar de curiosamarkt, zeker?' Ze wacht niet op antwoord, knikt.
We sluiten onze ogen weer, de zon verwarmt onze wangen.
'Ik vind het echt niet nodig,' zegt de vrouw.
We kijken haar aan.
'Die mensen in die tentjes. Op het Damrak. Ik vind het zo'n onzin. En hoe kan het dat zij daar elke dag kunnen zitten? Moeten ze niet werken? Ik moet gewoon werken, hoor. Bovendien, waar hebben ze het nou over? Armoede? Er is toch helemaal geen armoede hier. Bij ons in Wassenaar hadden we een soepkeuken georganiseerd. Eén euro voor een kop soep. Nee hoor, vonden ze te veel. Hoefden ze niet. Maar wel zes euro betalen voor een pakje sigaretten. Als je dat kan betalen ben je toch niet arm? Dan kies je er toch zelf voor? O, daar is de pont.' Ze veert op. 'Jullie ook een fijne dag!'
En weg is ze weer.

dinsdag 1 november 2011

Probleem

Mijn buurman is naar Mekka, samen met zijn vrouw. Ze hebben de reis geboekt bij een reisbureau dat gespecialiseerd is in Mekka-reizen. Het reisbureau zit in Turkije. Ze vliegen eerst naar Ankara en vanaf daar naar Jedda in Saoudi-Arabië. Het is een groepsreis. Ze kennen de andere deelnemers niet.

Zijn vrouw is ziek. Ze heeft iets aan haar baarmoeder, begrijp ik. De Nederlandse artsen konden niks bij haar ontdekken, de Marokkaanse wel. Die ontdekten dat ze geopereerd moest worden. ‘Marokkaanse artsen zijn de beste ter wereld,’ zegt de buurman. ‘Nederlandse artsen zijn racisten.’
‘Nou, nou,’ zeg ik.
‘Het is zo,’ zegt hij, ‘jij weet dat niet, Marijke. Jij bent Nederlandse. Ik ging met mijn vrouw naar de dokter, zegt de dokter dat ik de kamer uit moet. Hij wilde haar alleen spreken. Waarom?’ Hij kijk me verontwaardigd aan.
‘Nou ja,’ zeg ik, ‘ik snap dat wel, geloof ik.’
‘Mijn vrouw spreekt geen Nederlands, daarom ga ik mee.’
‘Ja, dat snap ik ook.’
Hij zucht. Het is duidelijk dat hij denkt dat ik er niks van snap.

Na Mekka wil hij terug naar Marokko. Voorgoed. Stoppen met werken. Of nog maar een klein beetje werken. ‘Als ik hard wil werken kan ik net zo goed hier blijven,’ zegt hij, ‘dan verdien ik meer.’
Hij is nog niet oud en heeft ook niet veel geld opzij kunnen zetten, hij wil gewoon terug. Zijn vrouw zit er al.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘de mannen kwamen naar Nederland om te werken, de vrouwen kwamen later, die kwamen niet om te werken, die kwamen voor de man. Ze kregen hier kinderen en die kinderen bouwen hier een leven op. Als de mannen oud worden en stoppen met werken, willen ze terug. Maar de vrouwen willen niet meer terug, want hun leven is de kinderen. Al die oude mannen gaan dus alleen terug.’ Hij kijkt me aan. ‘Groot probleem. Snap je, Marijke?’
'Ook voor jou?'
Hij schudt zijn hoofd. 'Voor mij geen probleem. Ik heb geen kinderen.'

zondag 30 oktober 2011

Groter

Toen ik negen was kreeg ik een barbiehuis van mijn opa. Hij had het zelf gemaakt en was er wel een jaar mee bezig geweest. Er zat een open haard in, een Frans balkonnetje en een zonnescherm dat je uit kon rollen. Het was zo mooi dat ik er zelf in had willen wonen.

Toen ik twaalf was hing mijn moeder een briefje op bij de C1000 waarop stond: Te koop aangeboden: poppenhuis. Er belde een vrouw. Ze kwam langs om mijn barbiehuis te bekijken en nam het mee. Vijfentwintig gulden betaalde ze ervoor. Dat geld hield mijn moeder zelf. Ik had immers afstand gedaan van het barbiehuis. Een paar weken daarvoor had ik het bij de oude troep in de garage gezet. Ik had vernomen dat de meisjes in mijn klas allang niet meer met barbies speelden. Zo ging dat met groter worden. Iemand besloot dat het er tijd voor was, en dan volgde je, ook al begreep je niet altijd waarom.

woensdag 26 oktober 2011

Hello goodbye

De jongen kwam uit Engeland, het meisje uit Nederland. De camera vond ze terwijl ze elkaar stevig vasthielden. Ze keken pas op toen de interviewer een vraag stelden.
Hij drumde in een band die zij hier ooit had zien spelen. Zij had een berichtje op hun Facebook-pagina gepost en zo was het begonnen.
‘Ik zag haar foto en was meteen verkocht,’ zei de jongen, die een vlassig baardje had en piercings door zijn hele gezicht. ‘Ik vroeg haar uit, maar zij zei steeds nee.’
Het meisje knikte, niet zonder trots.
'Waarom zei je steeds nee dan?’ vroeg de interviewer verbaasd
Door het leeftijdsverschil. Dat was wel groot.
‘Hij is vierentwintig,’ zei het meisje, ‘en ik ben drieëndertig. Dus.’
‘Vierentwintig en drieëndertig,’ herhaalde de interviewer. De twee keken naar hem alsof ze verwachtten dat hij daar nog iets over zou zeggen, maar dat deed hij niet. Hij wendde zich tot de jongen en zei: ‘Wat vind je leuk aan haar?’
‘Haar ogen,' zei die meteen, ‘en haar tanden.’ Ze had inderdaad mooie ogen, heldere ogen, hoewel er even een waas van vertwijfeling overheen trok, want dat van die tanden had ze nog niet eerder gehoord.
‘En ze zorgt voor me.’ De jongen keek haar verliefd aan en herhaalde zijn woorden: ‘She takes care of me.’
De glimlach rond haar mond begon een beetje te trekken. Ze zag opeens hun toekomst voor zich. Hij zou muziek maken en zij zou voor hem zorgen. In het begin vond ze dat nog leuk, verheugde ze zich er nog op om na een lange werkdag en anderhalf uur forensen een uitgebreide maaltijd voor hem in elkaar te draaien, met wijn en kaarsen die ze zelf moest aansteken, want dat soort dingen, daar dacht hij nooit aan. Tot ze op een dag moe en gestrest thuiskwam en wenste dat hij voor haar had gekookt. Dat ze alleen nog maar haar schoenen hoefde uit te trekken en te gaan zitten. Maar koken was niet zijn strongest point, zoals hij het zelf zei. Een ei bakken ging nog net, hoewel hij de randjes meestal zwart liet worden. ‘Geeft niet,’ zei ze dan, ‘ik vind alles wat jij maakt lekker.’
In het begin geloofde hij dat, hij geloofde alles wat ze zei. Maar na verloop van tijd werd dat minder. Misschien kwam het door haar, haar woorden misten steeds vaker overtuiging. Hij was ook niet zo vrolijk meer.
‘Jij hebt het maar makkelijk,’ zei hij, ‘jij weet niet hoe het is voor mij, zonder werk in een vreemd land waarvan je de taal niet spreekt.’
De band had inmiddels een andere percussionist gezocht, eentje die wel elke zondag mee kon oefenen. Hij trommelde alleen nog bij haar op de bank, bij voorkeur ’s nachts, want dan was het zo lekker stil. Dan lag zij in bed naar de wekker te staren. Er iets van zeggen vond ze flauw. Hij was hier wel voor haar heen gekomen.
‘Vind je me nog wel leuk?’ vroeg ze soms.
Ja, hij vond haar nog leuk.
‘Wat vind je dan leuk aan me?’ Anderhalf jaar waren ze nu verder, anderhalf jaar waarin ze elke dag samen waren geweest en geen nacht zonder elkaar hadden doorgebracht.
‘Je ogen, ‘ zei hij, ‘en je tanden.’
‘En verder?’
‘Dat je voor me zorgt.’
Zes weken later stond ze hem uit te zwaaien op Schiphol. Hij zou alleen maar zijn moeder bezoeken, en kijken hoe de band het deed, daarna kwam hij weer terug. Ze knikte en kuste hem gedag. Dit keer waren er geen camera’s bij.

vrijdag 21 oktober 2011

Jeetje

Mijn uitgever belde. ‘Ik heb goed nieuws,’ zei hij, ‘je boek is genomineerd voor een prijs.’
‘Ga weg,’ zei ik.
‘Nee, echt. Je staat op de longlist.’ Hij zei om welke prijs het ging.
‘Jeetje,’ zei ik. ‘O wacht... half Nederland staat zeker op die longlist? Alle schrijvers die het afgelopen jaar een boek hebben gepubliceerd?’
‘Vijftien,’ zei hij, ‘de longlist bestaat uit vijftien titels.’
‘Jeetje, dat is niet veel.’
‘Dat is helemáál niet veel!’ Mijn uitgever jubelde.
‘Wie zijn die andere schrijvers dan?’ vroeg ik, ‘totaal onbekenden zeker?’
Hij las de namen voor.
‘Jeetje,’ zei ik weer, ‘dat zijn wel heel goeie schrijvers.’
‘Dat ben jij ook,’ riep mijn uitgever, nog steeds jubelend.
‘Haha,’ zei ik.
‘Er is alleen één ding. Het mag niet naar buiten worden gebracht.’
‘Wat?’
‘De longlist mag niet naar buiten worden gebracht. Dat willen ze niet. Alleen de genomineerden zelf mogen het weten.’
‘O.’
‘Dus je mag het tegen niemand zeggen.’
(...)
‘En ook niet op Facebook zetten.’
‘Maar wat heb ik er dan aan?!’

donderdag 20 oktober 2011

Terug

Ik droomde dat ik terug moest naar de Blankenstraat. Daar staat de eerste zelfstandige woning die ik ooit bewoonde, een donker hok zonder telefoon en centrale verwarming, met barsten in de ramen waar de wind altijd doorheen blies.
Ik droom zeker eens per maand dat ik er weer moet gaan wonen. In de twintig jaar dat ik er weg ben, is de straat alleen maar meer in verval geraakt. Meer dan de helft van de woningen is dichtgemetseld, buiten is het altijd schemerig en zodra ik mijn fiets neerzet, wordt hij gejat. De voordeur staat open en uit het trapgat klinken stemmen van mensen die ik nooit te zien krijg; zodra ik de trappen beklim trekken ze zich terug als ratten in hun holen. Ik hoor ze alleen nog fluisteren. Mijn woning bevindt zich vlak onder het dak, een dak dat grotendeels is verdwenen – weggerukt door een tornado, ingestort, ik weet het niet. Verdwenen. Hier moet ik wonen. Waarom, dat weet ik niet, maar iets vertelt me dat het mijn eigen schuld is.

In werkelijkheid is de Blankenstraat inmiddels een heel frisse straat, met mooi opgeknapte huizen vol hippe mensen die ongetwijfeld allemaal telefoon en verwarming bezitten.

Gisteren sprak ik iemand die vroeger ook in de Blankenstraat woonde. Hij schiet ’s nachts soms wakker, vertelde hij, omdat hij beseft dat hij al heel lang geen huur heeft betaald en elk moment zijn woning uitgezet kan worden. Zijn woning in de Blankenstraat. Waar hij al twintig jaar niet meer woont.

Dat doet de Blankenstraat blijkbaar met zijn oud-bewoners. Zoals andere mensen dromen dat ze weer in de schoolbanken zitten, dromen wij dat we weer in de Blankenstraat wonen.

vrijdag 14 oktober 2011

Berging

Ik besloot de berging op te ruimen. Berging is een groot woord, mijn berging is niet meer dan een nis met een gordijn ervoor, aangevuld met de loze ruimte onder mijn bed. Wat niet wil zeggen dat er niet ongelooflijk veel troep staat.
Ik kwam brieven tegen van mijn grootouders, naar me verstuurd in 1989, toen ik drie maanden in Kenia verbleef. Ik zag de bidon van Phil Anderson, weggegooid op de Mont Ventoux en ik zag een houten speelgoedtruck met vier poppetjes voorzien van kleine bivakmutsjes en houten geweertjes, gekocht in Zapatista-gebied in Mexico.
Ik vond een Tina Superstrip met op de binnenkant van het omslag de woorden: ERIC EN BENNIE ZIJN GEK. Een beetje vervaagd, ik had het blijkbaar geprobeerd uit te gummen.
Ik vond boeken van Black Beauty en De Dolle Tweeling met kladblokblaadjes erin waarop in een wollig meisjeshandschrift stond geschreven:
Uitgeleend aan:
Teruggegeven op:

Achter de eerste stonden de doorgestreepte namen van mijn broer en zus (meerdere malen), achter de tweede data (zondag. Dinsdagmiddag. Vrijdag.)
Ik vond mijn oude kunstschaatsen en een stuk of dertig cassettebandjes met concerten van U2 erop – uitgeruild met U2-fans van over de hele wereld of gekocht bij een jongen op een brug in Dublin.
Ik vond foto’s van mezelf met spierwit haar. Met pikzwart haar. Met hennarood haar. Met permanent. Met coupe soleil. Met Bo Derek-vlechtjes.
Ik vond brieven van mannen die me Moepsie noemden of Luxy of Iki en die nu allemaal een andere vrouw hebben (denk ik) die ze anders noemen (hoop ik).
Ik vond heel veel muizenkeutels.
Ik vond een poëziealbum met een gedichtje erin van mijn opa dat hij had ondertekend met ‘je liefhebbende verloofde.’ Het jaartal eronder zei: 1929.
Ik vond mijn complete administratie 2008, nadat ik mijn boekhouder ervan had beschuldigd die te hebben zoekgemaakt.
Ik vond een trouwjurk.
Ik vond mijn eerste fototoestel (knalroze) en mijn eerste mobiele telefoon (ter grootte van een schoen). Ik vond een faxapparaat. Ik vond de elektrische typmachine die ik had gekregen van een vriend die vlak daarna zelfmoord pleegde.
Ik vond het manuscript van mijn eerste boek, geschreven op die typmachine.
Maar ik vond vooral dingen niet. Dingen die ik had gehoopt te vinden toen ik eenmaal andere dingen begon te vinden. Ik begon al bijna te geloven dat mijn berging een geheime schatkamer was. Dat dáár de verloren ring van mijn oma lag. Dat mijn oma daar zelf lag. ‘Dag kind, ik was even in slaap gevallen. Hoe laat is het?’
Maar het is geen geheime schatkamer, het is niet eens een berging. Het is gewoon een nis met een gordijn ervoor en een loze ruimte onder mijn bed.

zondag 9 oktober 2011

Geschrapt #3

Uit: Liefde is een afspraak
(Eén muizenanekdote teveel.
)

Toen ze hier net woonden waren de enige muizen die Fee zag de dode exemplaren die de poes mee naar binnen nam. Maar toen de poes ouder werd en liever voor de kachel bleef liggen, kwamen ze uit eigen beweging binnen, tientallen, honderden muizen. Ze strooiden keutels over het aanrecht en in de keukenkastjes, ze vraten gaten in papier en karton. En de poes zag het niet of wilde het niet meer zien. Ze had op de keukenvloer uit haar bakje zitten eten toen er opeens een muis was opgedoken. Onverschrokken liep hij op het voerbakje af. De poes verstarde, de muis bleef stilstaan. Er was herkenning, dat kon niet anders. Toen draaide de poes zich om en sloop de keuken uit.
Melle had het allemaal zien gebeuren. Dat kan zo niet langer, vond hij. Hij kocht nog die zelfde dag een diervriendelijke muizenval, een ding van hout en gaas met een ingewikkeld gangenstelsel waar, volgens de man van de ijzerwarenwinkel, een muis gemakkelijk inkroop, maar nooit meer uitkwam.
Het duurde ruim een maand voordat de eerste muis zich erin liet opsluiten. De broodkruimels droogden uit en de kaaskorstjes raakten beschimmeld. Toen kwam Fee op een ochtend beneden en ontdekte de poes blazend en grommend bij de val. In het labyrint van gaas zat een trillend muisje.
‘Er zit een muis in de val,’ zei ze, toen Melle wakker werd.
Melle wreef de slaap uit zijn ogen en zei dat ze een grapje maakte. Toen ze hem bezwoer dat het niet zo was, was hij uit bed gekomen. Hij had de poes verjaagd, een oude handdoek over de muizenval gedrapeerd en was met de val naar buiten gelopen, richting de appelboomgaard. Daar had hij de muis vrijgelaten. Na die dag was er nooit meer een muis in de val gekropen. In de keuken zaten ze nog steeds.

vrijdag 7 oktober 2011

Geschrapt #2

Uit: Liefde is een afspraak
(Fee's dwanggedachten als Melle een nieuwe liefde krijgt.)

Ze neuken en neuken en neuken. Ze neuken tussen klamme lakens en onder de douche en op de bank, tijdens de reclames van de films die ze samen kijken, en ook tijdens de films. En als ze niet neuken denken ze aan neuken. Ze kunnen niet naar elkaar kijken zonder aan neuken te denken. Ze kunnen niet naar anderen kijken zonder aan neuken te denken, aan neuken met elkaar, want dat is het enige neuken dat nog bestaat.

Fee steekt haar sleutel in het slot en opent de voordeur. Geen post op de mat. Geen reden om langs de gaan. Ze loopt de kamer in, doet het licht niet aan. Het voicemaillampje knippert. Ze neemt op. Er zijn geen nieuwe berichten. In de appelboomgaard achter het huis zweven een paar blokjes licht. Haar maag rommelt.

Ze praten over later, want ze gaan samen oud worden, dat weten ze zeker. Ze gaan wereldreizen maken, Bali, Thailand, de piramides. Ze gaan een huis kopen in Ierland, of in Italië, het maakt niet uit waar, want ze hebben niemand nodig, alleen elkaar. Ze houden van dezelfde dingen en begrijpen elkaar met één enkel woord. Ze maken elkaars zinnen af. Dit is waar ze altijd van hebben gedroomd. Ze dachten dat het alleen in films voorkwam.

Fee legt het bestek op haar bord en pakt de afstandsbediening op. De hamsterweken zijn begonnen. Hendrien Sondervan heeft een nieuw boek uit. Morgenochtend mistbanken en plaatselijk een bui. Ze zet de tv weer uit en brengt haar bord naar de keuken. Schuift het eten in de vuilnisbak. Het licht in de caravan is gedoofd. Ze kan er niet uit opmaken of hij weg is of naar bed.

donderdag 6 oktober 2011

Geschrapt #1

Uit: liefde is een afspraak

Op de dijk staat een ambulance. Er hadden geen sirenes geklonken en niemand had zwaailichten gezien. De mensen keken pas op toen hij langsreed.
Voor nummer dertien kwam hij tot stilstand. Typisch, zeiden er een paar, maar dat waren dagjesmensen. Tegen de tijd dat de buurtbewoners zich voor het huis hadden verzameld, waren de ambulancebroeders binnen.
Fee ziet het pas toen ze de deur uit gaat voor boodschappen. Boer Hartog, de Zwartjes en de kinderen van hoe heten ze, ze hebben zich allemaal verzameld voor het tuinhek van Verboom. Mevrouw Schilder vangt haar blik en vormt met haar lippen de naam RITA.
Met tegenzin loopt Fee naar haar toe.
‘Dood,’ sist mevrouw Schilder, als Fee naast haar staat. ‘Al drie dagen. Heb je niks geroken?’
Fee schudt haar hoofd en probeert zich voor te stellen hoe een dode ruikt. Hoe weten ze dat van die drie dagen, wil ze vragen. Hoe hebben ze dat zo nauwkeurig vast weten te stellen? En zo snel. Ze vraagt zich af of de anderen ook aan dit soort dingen denken, of het veilig is zo’n gedachte hardop uit te spreken.
Het gemompel verstomt als twee ziekenbroeders een brancard naar buiten rijden. Erop ligt een grijze zak. Het is niet duidelijk aan welke kant de voeten liggen en waar het hoofd zich bevindt. Voorzichtig snuift Fee de geur op, maar ze ruikt niks bijzonders. Als de ambulance wegrijdt, zonder sirene, zonder zwaailicht, valt het groepje langzaam uiteen. Niemand let op de hond, die voor het raam in de serre staat en met zijn poten over het glas krast.

Uiteindelijk hoefde mevrouw Verboom helemaal niet dood.

vrijdag 30 september 2011

Drinkontbijt

De deur naar de kelder van de kroeg stond open. Drie mannen op kaplaarzen daalden de treden af. Ze hadden hun schoenen op de stoep gezet. Een van hen hield de slang vast. Er liep zwarte blubber uit, de straatstenen op, richting de put. Toen stopte de stroom opeens. Een voor een kwamen de mannen naar buiten. Ze schopten hun laarzen uit. Het leek alsof ze haast hadden. Een vierde man kwam net aanlopen, in zijn ene hand twee pakken drinkontbijt, in de andere een zakje krentenbollen. Hij bleef besluiteloos staan kijken naar de rest. Een van zijn maten pakte een telefoon uit zijn binnenzak. ‘Ratten!’ schreeuwde hij in het ding, ‘het zit vol met ratten!’
Een kwartiertje later waren ze allemaal verdwenen en zat de deur weer op slot. De friettent ertegenover opende zijn luiken, de eerste klanten kwamen aanlopen en de patatbakker zei: ‘Zegt u het maar.’ Zakenmannen, toeristen, moeders met kinderen, ze kochten patat en zochten een plekje in de zon om het op te eten. Op de treden naar de kelder, op het plateau ernaast. Niemand schonk aandacht aan het eenzaam achtergelaten pak drinkontbijt op de bovenste tree.

woensdag 28 september 2011

Boot

Achter het Centraal Station stapten we op de draagvleugelboot naar Ijmuiden. Het rook er naar vis en zee. Ik zei: ‘Het is net – ’
‘Vakantie,’ zei zij.

In Ijmuiden werden we opgewacht door de schrijfster die ons had uitgenodigd. Ze had de vierde van ons, die niet met de boot was gegaan, maar met de fiets, net heel hard voorbij zien fietsen, zei ze. En toen weer, de andere kant op. Maar uiteindelijk had hij het toch gevonden.
We kregen prosecco en sushi, en hadden het over onze boeken en over boeken van anderen, en toen even alleen over anderen. Waarom het soms zo’n gezeik was met schrijvers, zo’n gekibbel en gekat. Dat zeiden we, terwijl we gezellig aan de prosecco zaten, vier schrijvers met niks dan lof voor elkaars werk.
‘Het zijn altijd mannen,’ zei de enige man in ons gezelschap. ‘Met van die ego’s.’
We hadden gehoord over een schrijver die heel verontwaardigd was dat hij niet was genomineerd voor een grote literaire prijs. Niet teleurgesteld, maar verontwaardigd.
Een vrouw zou daar nooit verontwaardigd over zijn. Vrouwelijke schrijvers zijn het gewend om over het hoofd te worden gezien.
Dat deed me denken aan lang geleden, toen ik in de redactie zat van een literair tijdschrift waar we vaak brieven kregen van mannen die verontwaardigd waren dat hun verhaal niet werd geplaatst. Eindeloos wilden ze daarover discussiëren. Ze waren van mening dat zij een geweldig verhaal hadden geschreven, beter dan al die troep die we publiceerden in ons kutblaadje. Dat wij dat niet zagen. Dat kwam natuurlijk doordat we een stelletje amateuristische idioten waren die alleen werk van vriendjes plaatsten.
Vrouwen schreven dat soort brieven nooit. Die stuurden sowieso zelden wat op. Maar als ze wat opstuurden was het vrijwel zonder uitzondering heel goed. Ze waren bovendien altijd bereid het te herschrijven als we daarom vroegen. Zonder te mopperen.
Iemand van ons zei: ‘Mensen die hun werk niet willen verbeteren, die alle kritiek naast zich neerleggen, worden nooit een goeie schrijver. Die zijn niet geschikt voor het vak.’ Ze zei ook dat je als schrijver buiten je eigen kader moest kunnen denken en ook slechte dingen moest durven schrijven. Dat vond ik mooi gezegd, want zo is het. Wie de lelijkheid niet toe durft te laten, moet niet gaan schrijven.

Toen we na afloop van het etentje op de boot naar huis wilden stappen, zei de schipper dat de boot stuk was. ‘Dat gebeurt wel vaker,’ zei de schrijfster bij wie we waren wezen eten, ‘dan zit er een zwaan vast in de motor. Of een lijk.’

donderdag 22 september 2011

Bange aapjes

‘Ouders die niet van hun kinderen houden, het komt voor en het is het grootste taboe dat er bestaat,’ had een vriendin van me gezegd. Met dat in gedachten keek ik naar This Emotional Life, een docuserie over menselijke relaties, geluk en alles wat daarbij komt kijken. In aflevering 1 gaat het onder meer over het belang van een goede hechting en wat de gevolgen kunnen zijn als kinderen op jonge leeftijd hechtingsproblemen ondervinden.
Als baby’s liefde ontvangen van hun ouders komt er een stofje vrij in de hersenen, oxytocine, ook wel het knuffelhormoon genoemd. Oxytocine is de neurotransmitterstof die een rol speelt bij hechting. Het wordt ervaren als een natuurlijke pijnstiller, een genotsmiddel, een biochemische beloning en we raken eraan verslaafd: ons hele leven blijven we ernaar verlangen en wordt het aangemaakt als we liefde geven of ontvangen.
Althans, als je het als baby hebt gekregen.
Onderzoek heeft aangetoond dat kinderen die na hun geboorte waren afgestaan en de eerste paar jaar van hun leven in een kindertehuis hadden doorgebracht, niet zo bedreven waren in het aanmaken van oxytocine. Ontvingen zij liefde – als kind of als volwassene – dan maakte hun brein geen oxytocine aan. Liefde werd door hun niet beschouwd als een beloning, het leverde ze niet hetzelfde gelukzalige gevoel op als anderen.

Behoefte aan liefde zit in hetzelfde gebied in de hersenen als behoefte aan eten en slaap. Het gebied waar de primaire levensbehoeften zijn opgeslagen. Eenzaamheid, zegt iemand in de serie, is een signaal dat we op zoek moeten naar gezelschap, zoals honger een signaal is dat we moeten eten en pijn een signaal dat ons vertelt ons lichamelijk iets mankeert. Het is een waarschuwing. Want de mens is een groepsdier, het is niet gemaakt voor alleenzijn.
Dat vind ik mooi gezegd. Eenzaamheid is een waarschuwing.

Eigenlijk wordt het hechtingsverhaal nog het best geïllustreerd met het beroemde experiment uit de jaren vijftig, waarin een baby resusaapje in een laboratorium de keuze krijgt tussen een surrogaatmoeder die met een lapje kunstbont is bekleed, en een surrogaatmoeder die bestaat uit een stalen geraamte waar een flesje melk uit steekt. De aap kiest voor het lapje kunstbont. Telkens weer kruipt hij tegen de draadconstructie met het zachte bontje aan. Hij verkiest warmte en geborgenheid – zelfs de suggestie van warmte en geborgenheid - boven voedsel. Naarmate hij ouder wordt vertoont hij steeds sterker angstig en sociaal gestoord gedrag.
Dat is bij mensen net zo. Kinderen die zonder liefde worden grootgebracht, groeien uit tot gekke, bange aapjes.

zondag 18 september 2011

Philémon

We kampeerden op het landgoed van onze oude buren. Die hadden een huis in Frankrijk met een groot stuk land erbij. Ze hadden drie kinderen, net als wij. De oudste zoon heette David, wat je uitsprak als Davíet. De zomer daarop zou David me thuis in onze achtertuin vragen op wie ik verliefd was en zei ik, met een gemak waar ik later jaloers om kon worden: ‘Op jou, en jij?’ Waarop hij zei: ‘Op jou.’ En dat was dat. Maar die zomer speelden we nog op het erf en in de oude varkensstal.

Voor we uit Nederland vertrokken hadden we nieuwe strips gekregen, Kuifjes en Suske en Wiskes, maar ook een stripboek dat we niet kenden: Philémon.
Philémon was een wat slungelige jongen, die op een dag afdaalde in de waterput op zijn erf en zo in een andere wereld terecht kwam. In die andere wereld stonden twee zonnen aan de hemel en de zee was een lap tapijt op het strand die opgerold kon worden. Philémon bleek op de A van Atlantische Oceaan te zijn beland. Die A was een eiland, net als de andere letters.
Ik had nog nooit zoiets gezien. Soms moest je het boek halverwege een pagina omdraaien om op z’n kop verder te lezen en bleek het plaatje opeens iets heel anders voor te stellen. Ik had nog nooit van paralelle werelden gehoord en ook de term hallucinogeen zei me niks. Ik zag alleen wat ik zag, en wat ik zag had ik nooit eerder gezien. Philémon ging lijnrecht in tegen alles wat ik kende. Eerst riep het verbazing op, toen verzet (‘Dit kan helemaal niet!’), maar uiteindelijk vond ik het fantastisch. Dus dit mag ook, dacht ik steeds.

We bleven drie weken bij onze oude buren in Frankrijk. Ik sleepte het album mee naar het huis, de varkensstal, de boomgaard, de lange houten tafel waar we met z’n allen aan aten en de vervallen waterput.
Toen we op de laatste dag van ons verblijf onze spullen bij elkaar zochten, bleek het album opeens onvindbaar. Ik zocht het overal, zoals Philémon op de A de poort zocht waardoor hij terug naar huis kon.
‘Die duikt nog wel op,’ zei mijn moeder, terwijl ze de luchtbedden liet leeglopen en het campingfornuis inklapte. Maar tegen de tijd dat alles was afgebroken, opgevouwen en ingepakt was Philémon nog steeds spoorloos. We stonden op het punt om te vertrekken, de auto was ingepakt en het enige wat nog herinnerde aan ons verblijf was het vergeelde stuk gras waar onze tent had gestaan. De gedachte dat we zonder Philémon zouden vertrekken, was onverdraaglijk. ‘Ik ben zo terug!’ riep ik, waarna ik in razend tempo nogmaals het huis doorzocht, daarna het erf, de boomgaard en tenslotte de varkensstal.
Daar zat David.
‘Ik ben Philémon kwijt,’ zei ik hijgend, ‘heb jij hem misschien gezien?’
‘Wie?’
‘Het stripboek. Over die jongen.’
‘O, dat.’ Hij schopte een steentje weg. ‘Dat heeft mijn vader waarschijnlijk weggegooid. Die houdt niet van strips.’
Ik staarde hem aan. In de verte hoorde ik mijn vader toeteren. Toen draaide ik me om en liep zonder iets te zeggen terug naar de auto.
‘Wat ben jij chagrijnig,’ zei mijn zusje toen we wegreden.
‘Het is zeker uit met David,’ zei mijn moeder, waarna zij en mijn vader heel hard moesten lachen, alsof zij iets wisten wat ik niet wist.

donderdag 15 september 2011

Afwaskwast

‘Ze was best lief, met de nadruk op best,’ zegt de poezenoppas als ik hem bij thuiskomst bel.
Ik had een briefje achtergelaten met instructies. Daarin stond onder meer dat poes het leuk vond als er met een gek hoog stemmetje tegen haar werd gepraat en als ze werd geborsteld met een afwaskwast (een, niet de).
‘Ik heb mijn beste hoge stemmetje opgezet,’ zegt de poezenoppas, ‘maar ze schoot meteen onder het bed als ik binnenkwam, kwam daar zelfs niet onder vandaan als ik haar eten gaf. Ik heb er eens een hele middag gezeten, ging ze van een afstandje naar me zitten mauwen. Ze liet zich echt niet aanhalen, en die afwaskwast, daar moest ze al helemáál niks van hebben.’
Ik kijk naar de poes op mijn schoot, die zich uitgebreid ligt te wassen, alsof het niet over haar gaat, maar over de poes van de buren.
‘Ze is misschien wel een beetje eenkennig.’
Die nacht in bed kruipt ze zo dicht tegen me aan dat ik amper adem kan halen. Ze wordt niet wakker van mijn gedraai, ze slaapt een comateuze slaap. Maar als ik opsta om naar de wc te gaan, gaat ze opeens rechtop zitten, met piekende oren en grote verschrikte ogen.
Het is duidelijk, ik kan nooit meer weg, niet eens een paar dagen.

woensdag 14 september 2011

Easy

Op de eerste ochtend lopen we het hotel uit, de straat af, de hoek om, naar de rotonde waar we wachten voor de stoplichten. Dat het zulk lekker weer is, zeggen we, en wat een gemoedelijke sfeer. Achter ons staan twee andere toeristen, ze klappen een plattegrond uit, stoten ons daarbij aan, maar het deert ons niet. Het stoplicht springt op groen, we steken over. ‘Zullen we eerst koffie drinken,’ vragen we, ‘of een metrokaart kopen?’ Dan worden we staande gehouden door een vrouw. Ze houdt een portemonnee op. We kijken naar het ding en dan naar haar. Ook toevallig, wil ik tegen mijn reisgenoot zeggen, jij hebt net zo’n portemonnee. Dan zegt die: ‘Ik ben gerold.’
‘Welnee,’ zeg ik, ‘doe niet zo gek.’ Tegelijkertijd glijdt mijn hand langs mijn tas. De sluiting zit los.
We zijn gerold.
Welnee, doe niet zo gek.
Ik check de inhoud van mijn tas. Portemonnee. Telefoon. Camera. Wat heb ik nog meer bij me? Paspoort. Bankpas. Vliegtickets. Honderd vers gepinde euro’s. Het zit er allemaal nog in.
Mijn reisgenoot mist twee briefjes van vijftig. De bankpas, de credit card, ze zijn er nog.
‘Die toeristen bij het stoplicht.’
‘De plattegrond.’
‘Het was een blonde vrouw.’
‘Een man, dacht ik. Een man met een zonnebril.’
We staren elkaar aan. De halve wereld hebben we bereisd, de gevaarlijkste steden bezocht en nooit zijn we beroofd. Ik denk aan die keer in Mombassa dat ik werd ingesloten door straatkinderen. Aan die graai in mijn hals in Nairobi. Aan die steeg in Marrakech. Op-het-randje-situaties waarin ik altijd de regie in handen hield. Nooit ging het mis, nooit lukte het iemand mijn spullen te stelen, altijd was ik ze te slim af.
Maar dat straalt blijkbaar niet van me af. Ik heb geen lintje op mijn borst met ‘onmogelijk te beroven toerist’ erop, geen medaille wegens ‘meerdere succesvol afgeslagen berovingen.’ Integendeel.
‘We zien er blijkbaar uit als easy victims,’ zegt mijn reisgenoot, na een heel lange stilte.
En veel later, als de boosheid, de schrik en de verbazing zijn opgelost, we nieuw geld hebben gepind en de verloren centen niet meer betreuren, is dat wat overblijft: de verontwaardiging dat we zijn ingeschat als een makkelijke prooi.
De resterende tijd bewegen we ons anders door Lissabon, iets behoedzamer, een tikje gedeukt.

zaterdag 3 september 2011

Konijn

We zaten in het park en hadden het over familie en vriendschappen, over de liefde en over mislukte vakanties, en dat waren geen luchtige gesprekken, er rolde zelfs een traan. We dronken wijn, aten de honderdduizend hapjes die we hadden meegebracht en soms lachten we heel hard, en toen pas zagen we dat we al die tijd gezelschap hadden van een konijntje. Een klein bruin konijntje met pientere ogen, die soms even op zijn achterpootjes ging staan of zijn neus in de lucht stak als verderop een kind joelde, maar verder rustig bleef zitten. Heel lang. Op dat verder lege grasveld waar ons we ons picknickkleed hadden uitgespreid. Tot we ons gesprek staakten, stil werden en alleen nog maar naar hem keken. Toen huppelde hij de dijk over en verdween. Alsof zijn werk erop zat.

vrijdag 2 september 2011

Glaswaan

Ik dacht dat ik er gisteren nog was, maar in werkelijkheid zaten er vier dagen tussen mijn boekpresentatie en de literaire avond die ik bezocht. Het was op dezelfde plek met deels dezelfde mensen, het draaide alleen niet meer om mij. Daar begin ik al langzaam aan te wennen, dat niet alles om mij draait.
Ik zat in het publiek – weliswaar pal vooraan – en luisterde naar zes schrijvers die voorlazen over gekte en waanzin. Een dichter vertelde over mensen die denken dat ze van glas zijn, die net zo breekbaar zijn. Glaswaan, noemde hij het. Thuis wilde ik het googlen, maar tikte per ongeluk galswaan en daarna galaswaan. Google gaf als optie: galstenen verwijderen.
Daarna las de dichter een gedicht voor dat ‘De zusjes Groen’ heette. ‘Als niets meer helpt mag hij naar bed/ met de gestoorde zusjes Groen.’
Welja, dacht ik, dat kan er ook nog wel bij.
Tot slot kwam er iemand die ons een test liet doen waaruit zou blijken of we een psychopaat waren of niet.
Ik haakte al bij de derde vraag af.

donderdag 1 september 2011

Chaos en onrust

Ik zit al twee weken op planeet Liefde. Zo kort ik de titel van mijn nieuwe boek voor het gemak af. Bij mijn vorige boeken duurde het langer tot ik de titels ging afkorten, meen ik me te herinneren, net zoals ik me meen te herinneren dat de lancering met minder chaos en onrust gepaard ging. Ja, op planeet Liefde heerst chaos en onrust. Niet dat ik de hele dag door wordt gebeld voor interviews, voordrachten en signeersessies, treinen in- en uitspring en dagelijks lunch met uitgever, agent, collega’s en journalisten – welnee, grote delen van mijn dag zijn leeg, de onrust zit vooral in mijn hoofd.

Een poosje terug sprak ik iemand wiens eerste roman net was verschenen. ‘Heb je mijn boek al gelezen?’ vroeg hij. Ik bekende dat ik het niet had gelezen en ook niet had gekocht. ‘O,’ zei hij en ik zag de verwarring in zijn ogen. Toen herstelde hij zich. ‘Sorry, ik ga ervanuit dat iedereen die ik spreek mijn boek heeft gelezen, dat is natuurlijk onzin.’

Ik weet wat hij bedoelt. Ik kan ook alleen maar over mijn boek praten, en denk dat iedereen daar net zo mee bezig is als ik. Je weet wel, zoals dat bij net bevallen vrouwen werkt of bij verliefde mensen.

Sorry.

De vreemde werkelijkheid: jarenlang werk je in stilte aan een boek waarvan hooguit een paar mensen de titel kennen, laat staan dat ze weten waar het over gaat. Hoe gaat het met je boek? vraagt soms iemand. Goed, zeg je dan, of: bijna af! Want je wilt ze niet lastig vallen met beschrijvingen van je slapeloze nachten waarin je niet alleen piekert over zaken als structuur en perspectief, maar ook je schrijverschap, en daarmee je identiteit, in twijfel trekt. Want als je geen goeie schrijver bent, waarom zou je dan nog schrijven? En als je geen schrijver bent, wat ben je dan wel? Je hele identiteit valt of staat met dit boek, zoals het dat ook deed met vorige boeken. Daarom ben je zo bang – als de dood – om dat boek na die jarenlange stilte (die wel verwachtingsvol was) de wereld in te sturen. Daarom ben je zo opgelucht dat die eerste recensies goed zijn; je mag blijven, betekent dat, je mag door naar de volgende ronde (want klaar ben je nooit).
Dat is natuurlijk belachelijk, geen bakker of loodgieter die zo naar zijn werk kijkt. Maar die vergelijking met bakkers en loodgieters heb je al zo vaak gemaakt dat alle betekenis eruit is verdwenen.

Op de ochtend van mijn boekpresentatie, waar iedereen aardig voor me was, alsof ik een echte schrijver was met een reden van bestaan, moest ik denken aan mijn eerste vriendje. Dat vriendje was heel knap, maar dat vond hij zelf niet relevant. ‘Het is geen verdienste,’ zei hij. Daarna wees hij naar de littekens die hij had overgehouden aan klim- en vechtpartijen uit zijn jeugd, en zei hij: ‘Dít is een verdienste.’
In die zin verhoudt een boekpresentatie zich een beetje tot een verjaardag. Jarig zijn is geen verdienste, maar een boekpresentatie, daar gaat een enorme klim- en vechtpartij aan vooraf. En dan heb ik het nog niet eens over de littekens.

Het boek is er, ik blijf nog even op planeet Liefde zitten, maar binnenkort is alles weer normaal. Dat beloof ik.

maandag 22 augustus 2011

Zolder

Mijn vroegste herinnering aan slapeloosheid stamt uit de tijd dat mijn zus en ik, die een kamer deelden, ’s nachts werden gescheiden omdat we teveel ruzie maakten. Voortaan sliepen we om beurten een week op zolder. Op zolder stond een bed, een bureau en een bureaustoel. Op één muur zat een poster met een reclame voor een drankmerk en aan de balken hing een schommel waar nooit iemand op zat. Ik herinner me niet wat er op de vloer lag, alleen dat het niet prettig aanvoelde onder je blote voeten.

Ik lag vaak wakker op zolder. Dan knipte ik het bedlampje aan en keek of er iets te lezen was. Ik trof altijd hetzelfde aan: een oude Donald Duck. Ik kon elk plaatje ervan dromen, maar omdat ik niet wist wat ik anders moest doen tijdens die lange, stille nachten kwam er altijd een moment waarop ik die Donald Duck weer oppakte. Misschien in de hoop dat ik de verhalen inmiddels vergeten was of er al die tijd eentje over het hoofd had gezien. Wat uiteraard nooit het geval was. En erger dan je dood vervelen omdat je niks te doen had, vond ik het om iets te lezen wat ik al honderd keer eerder had gelezen. Dat stond gelijk aan verveling vermengd met ongeduld en irritatie.
Toch belandde ik altijd weer op dat punt.

Ik heb de Donald Duck een keer woedend weggesmeten, waarna hij fladderend met al zijn bladzijden voor het bureau ineenzakte. Ik heb er ook een keer een pagina uitgescheurd, die ik tot een prop verfrommelde en tegen de muur wierp, en ontelbare malen heb ik de Donald Duck onder het bed geduwd, de engste en duisterste plek op zolder. Maar altijd kwam er weer een moment waarop ik hem daaronder vandaan viste, gedwee, zoals je een vriend waarmee je ruzie hebt gemaakt weer onder ogen komt als de woede is bekoeld. Omdat het de enige vriend is die je hebt, omdat je beseft dat je niet zonder hem kan.
Dat deed die zolder met me.

zaterdag 20 augustus 2011

Extra

Vannacht leerde ik een nieuw woord. Dat gebeurde bij het bakkertje waar ik wel vaker langs ga in mijn slaap. Het is zo’n ouderwetse bakker met heel goed brood, brood waar mensen voor omrijden. Ze verkopen geen frivoliteiten en op zaterdag gaan ze al om half vijf dicht. In mijn dromen ben ik er altijd tegen sluitingstijd. Dat zal wel iets betekenen, maar dat vind ik verder niet zo interessant.
Vannacht kocht ik er een koffiebroodje en een kopje koffie.
‘Met condimenten?’ vroeg de bakkersvrouw.
Condimenten? Ik staarde haar aan, en toen ze zich niet verduidelijkte, zei ik tenslotte maar: ‘Ja, graag.’
De bakkersvrouw deed een graai onder de toonbank en schoof me een suikerzakje en een cupje melk toe. De condimenten.

Jaren geleden had ik een vriendje dat op die manier een nieuw woord bedacht. Hij lag rustig naast me te slapen, opeens zei hij: ‘Regenstorm.’
‘Wat?’ zei ik. Maar hij sliep rustig verder.
De volgende ochtend vertelde ik hem wat hij in zijn slaap had gezegd.
‘Echt?’ zei hij. Hij vond het een heel mooi woord en pakte het woordenboek erbij om te zien of het al bestond. Dat bleek niet zo te zijn. Daar was hij zo verguld over dat hij het woord uitprintte in een grote letter en boven zijn bureau hing.

R E G E N S T O R M.

Condimenten blijkt al wel te bestaan. Het is een verzamelnaam voor hartige sauzen en smaakmakers. Maar die doe je niet in je koffie. Dus misschien heb ik toch een beetje een nieuw woord bedacht.

donderdag 18 augustus 2011

Liefde is een afspraak

Het gouden ei van Tim Krabbé, dat is de eerste die me te binnen schiet. Een roman waarvan het verhaal is gebaseerd op een krantenbericht. Maar er zijn er natuurlijk veel meer.
Mijn verhaal, het verhaal van Liefde is een afspraak, is gebaseerd op een tijdschriftartikel dat ik een paar jaar terug las. Het maakte deel uit van een serie persoonlijke verhalen, anoniem verteld in een vrouwenblad. Een vrouw vertelde hoe ze haar vriend met opzet een voedselvergiftiging had bezorgd om hem liefdevol te kunnen verzorgen. Toen ze merkte hoeveel positieve aandacht ze daardoor kreeg, besloot ze ermee door te gaan. Wekenlang vergiftigde ze hem, met maar één doel, te schitteren in haar rol van toegewijde partner. Haar vriend – inmiddels weer beter – wist nog steeds van niks, schreef ze, maar ze dacht eraan om het hem binnenkort maar eens te vertellen. Ze had het idee dat hij het wel zou begrijpen.

Dit was het punt waarop ik de pagina tussen duim en wijsvinger nam en uit het tijdschrift scheurde. Ik stopte hem in een mapje of een laatje en ging door met dat wat ik aan het doen was. Maar het verhaal liet me niet meer los. Je omgeving weten te overtuigen van je onschuld is één ding, maar jezelf daar ook van overtuigen... wat gebeurt er in je hoofd voordat je zover bent? Het hield me zo bezig dat ik het uiteindelijk besloot te gebruiken als uitgangspunt voor een roman.

Dat was vier jaar geleden. Vandaag ligt het boek in de winkel. Het artikel heb ik nooit meer teruggevonden. Ik heb vrienden en kennissen gevraagd of ze het toevallig ook hadden gelezen; bij redacteuren van vrouwenbladen geïnformeerd of het soms in hun blad had gestaan, maar niemand kwam het bekend voor. Zo gaat dat soms met verhalen, de feiten raken op de achtergrond, ze worden fictie. Tot je niet meer weet wat echt was en wat niet. Misschien was er nooit een artikel. Misschien heb ik dat ook verzonnen. Doet dat er nog toe?

zondag 14 augustus 2011

Geluid

Het duurde even voordat ik door had dat hij er elke dag stond. Of zij. Maar op een of andere manier denk ik dat het een hij was. Ik heb hem nooit gezien, alleen gehoord. Elke avond, vlak na zessen, als de winkels hun deuren sloten en de straat weer aan de bewoners werd teruggegeven, klonk daar zijn viool. Altijd hetzelfde lied en nooit langer dan een minuut of tien. Ik raakte er zo aan gewend dat ik het op den duur niet meer hoorde, alleen als ik bezoek had dat me er toevallig op wees. ‘Wat is dat ook alweer?’ vroeg soms iemand, en dan zei ik achteloos: ‘Für Elise.’ Want dat speelde hij altijd. Misschien was dit het enige lied dat hij kende. Misschien moest hij het leren van zijn muziekleraar die boos was geworden dat hij het nu nóg niet kon en met rood aangelopen hoofd had geschreeuwd dat hij net zo lang moest oefenen tot hij het kende. Of misschien dacht hij gewoon dat de mensen dit mooi vonden en speelde hij het daarom.

Het duurde even voordat me opviel dat hij weg was. Net als die andere man - ook daarvan ben ik overtuigd dat het een man is - die elke middag rond een uur of vier onder mijn raam ‘Old McDonald had a Farm’ floot. Alleen die eerste regel: Old McDonald had a Farm, om dan abrupt te zwijgen. Nooit per ongeluk toch ‘E I E I O’ erachter. Elke dag opnieuw. En toen opeens niet meer.

Het enige constante geluid dat al die jaren is gebleven is dat van de patatbakker op de begane grond. ‘Zegt u het maar,’ zegt hij. De hele dag door. Van maandag tot en met zondag, en dan begint hij weer opnieuw. Zegt u het maar. Ik zit achter mijn bureau bij het open raam en hoor het hem zeggen, ook als hij er niet is. Dit geluid zal me niet ook zomaar ontglippen.

zondag 7 augustus 2011

Blind meisje

Wij gingen altijd heel lang op vakantie vroeger. Met een aanhangwagen vol tenten, luchtbedden en toilettassen achter de auto vertrokken we naar Frankrijk. Altijd naar Frankrijk, en altijd in de auto. En als we daar eindelijk waren, verfomfaaid en bezweet van de lange reis, en de tenten waren opgezet, de luchtbedden opgepompt, de eerste beker lauwe gepasteuriseerde melk gruwend was weggewerkt, stapten we weer in de auto. Ditmaal om dorpjes, kerken, musea en ruïnes te bekijken. We vertrokken pas als we ze allemaal hadden gezien.

Ergens tussen twee dorpjes, kerken, musea of ruïnes bedachten mijn zus en ik het spel Blind meisje. Dat kon overal worden gespeeld, maar het liefst op een plek waar veel mensen waren. Zoals een toeristisch dorpje, kerk, museum of een ruïne.
‘Zullen we blind meisje spelen?’ zei ik dan tegen mijn zus. Ze zei nooit nee, hoewel het wel even kon duren voor we eruit waren wie het blinde meisje mocht spelen en wie de verzorgster moest zijn.

De verzorgster ging overal waar het blinde meisje ging, want die kon nergens alleen heen. Het blinde meisje liet zich leiden, met een wezenloze blik in haar ogen en een serene glimlach op haar gelaat, alsof zij iets wist wat andere mensen niet wisten. Kordaat leidde de verzorgster haar over paadjes en trappetjes, langs beelden en schilderijen. ‘Wat zie je, is het mooi ?’ vroeg het blinde meisje dan. Of ze zei: ‘Ik hoor vogels! Wat een prachtige geluid!’ Ze sprak luid en haar stem klonk monotoon.

Soms struikelde het blinde meisje over een kei of een kuiltje. Dan viel ze languit op de grond, waar ze om zich heen bleef liggen tasten, tot de verzorgster haar overeind had geholpen. ‘Het geeft niet,’ zei ze dan luid. Ze bleef altijd glimlachen, ook als er bloed op haar handen en haar knieën zat.

donderdag 4 augustus 2011

Stompje

Ik stelde me voor dat ik een heel knappe vriend had. Niet alleen was hij heel knap, hij was ook ontzettend leuk, lief, grappig en slim. Een lot uit de loterij. Er was alleen één ding. Op de plaats van zijn linkerarm zat een stokbroodvormig stompje. Driekwart arm zonder hand. Hij was ermee geboren, of misschien had hij op jonge leeftijd een ongeluk gehad. Iets met een vleesmachine of een lift. Maar het was geheeld en hij had met het stompje leren leven.

In het begin vond ik het vooral onwennig. Als we op straat liepen pakte ik wel eens die hand die er niet was, en ook in bed liep het nog een beetje stroef. Als ik naast hem sliep ging ik zo ver mogelijk bij hem vandaan liggen, uit angst dat ik in mijn slaap die zachte huid van het stompje zou voelen, en daar eng van ging dromen. Het went nog wel, zei ik tegen mezelf, het heeft gewoon wat tijd nodig.

Ik vertelde mijn vrienden over hem. Echt een lot uit de loterij, zei ik. Ik vertelde niet over het stompje.

Op een dag nam ik hem mee naar een verjaardag. Ik zag de blikken van mijn vrienden afdwalen naar zijn arm en de bewondering in hun ogen plaatsmaken voor schrik en twijfel, medelijden zelfs.

Ik besloot hem niet meer mee te nemen naar borrels en feestjes. Samen hadden we het ook leuk. De meeste tijd althans. Ik ging liever niet met hem uit eten, omdat hij dan bestek moest vasthouden, waar hij, moet ik toegeven, heel behendig in was, ik hoefde het alleen niet te zien. Liever ging ik met hem naar de bioscoop of het theater, waar ik er dan wel voor zorgde dat ik aan zijn rechterkant zat. Maar na verloop van tijd wilde ik ook niet meer aan zijn rechterkant zitten en ook niet tegenover hem. Ik begon hem kwalijk te nemen dat hij nooit applaudisseerde na een theatervoorstelling, ik werd boos toen het winter werd en hij maar één van de twee handschoenen aantrok die ik hem gegeven had. Ik zag alleen nog maar dat stompje. Zijn humor, zijn liefheid, zijn slimheid, zijn fantastische lichaam en alle dingen die hij ermee deed, ik zou het allemaal zo inwisselen voor een hand. Het hoefde niet eens een mooie hand te zijn, of een hand die leek op de andere, als het maar een hand was.
Tenslotte maakte ik het uit. Ik kon niet meer leven met die ontbrekende hand.

De opluchting duurde maar even, toen begon het gemis en de spijt. Had ik het werkelijk uitgemaakt om een stompje?

Hij kreeg al vrij snel een nieuwe vriendin, want mannen die niet alleen knap zijn maar ook nog eens heel leuk, lief, grappig en slim zijn nooit lang alleen. In de lente zag ik ze zitten op een terrasje. Ze keken verliefd naar elkaar, en hij was zo knap dat het pijn in mijn buik deed. Naar haar kon ik niet kijken. Het enige wat ik dacht was: wat heeft zij dat ik niet heb?

zondag 31 juli 2011

Zomaar een gedachte

Donorcodicil, euthanasieverklaring, testament, uitvaartverzekering... Ik heb mijn dood beter geregeld dan mijn leven.
Hm.

dinsdag 26 juli 2011

Anders

In het nieuwe zwembad gelden nieuwe regels. In de snelle baan hoef je niet heel snel te gaan, in de brede baan moet je rechts houden. Er wordt niet geschreeuwd en geschopt, wel veel geglimlacht, en het is blijkbaar ook niet gek als je aan de rand van het bad langdurig, met korte intervallen, met je kop gaat staan schudden om het water uit je oor te laten lopen. Niemand die dan denkt dat je een aanval hebt van het een of ander.
Moet je bij het andere zwembad mee aankomen.

Ik deel het Turks bad met niemand. Net zoals het bad met de massagestralen zonet. Ik zit in mijn eigen zweet, alleen in dat van mij. Ik sluit mijn ogen, zak onderuit. Altijd al geweten dat ik in luxe zou kunnen leven. Dan gaat de deur open. Ik schuif langzaam rechtop. Een grote neger komt binnen, snuivend, zuchtend, pakt de wisser, begint de bank schoon te vegen, de wand daar achter. Mijn hoofd bonkt, ik moet eruit, maar denk: als ik nu ga, denkt hij dat het door hem kom. Als ik nu opsta denkt hij dat ik hem er niet bij wil hebben, om wat voor reden dan ook. Misschien omdat ik bang ben voor grote snuivende negers. En dat moeten we niet hebben. Dus blijf ik zitten, in die warmte die nu te warm is, die ruimte die te klein is geworden. Nog twee minuten, of, voor de zekerheid, vijf. Dan sta ik op en loop langzaam, bijna aarzelend naar de deur. Om hem niet de indruk te geven dat ik op de vlucht sla.

Buiten op straat, terug in de drukte en tussen de uitlaatgassen van het langs razende verkeer zie ik een postbode die loopt te huilen, maar ondanks dat de post in de brievenbussen blijft duwen.

zondag 17 juli 2011

Facebook

Het begon met iemand van de middelbare school. Met één druk op de knop kwam ze mijn leven binnen denderen, vragen en verhalen met zich mee nemend. Daar zit ik weer, in een dikke gewatteerde jas Duitse naamvallen op te dreunen, smoesjes te verzinnen om niet te hoeven gymen, kotsend op een boot op het Ijselmeer.
Het wordt een onrustige nacht.

Een paar dagen later, duiken die andere twee op. Ze nemen me bij de hand, op sleeptouw door onze oude wijk, kijk die daar, die woont nu daar en daar en heeft een dochter van zes, en die, weet je wat die nu doet? Daarna moet ik mee naar de Vivo, waar ik op de uitkijk blijf staan, terwijl zij binnen snoep pikken.

‘s Avonds kijk ik bij haar thuis naar het songfestival, eten we Pretletters en Fuifnummers en drinken we zelfgemaakte Spoetnicks. Op haar kamerdeur zit een Blij dat ik rij-sticker waar hij ‘blij dat ik vrij’ van heeft gemaakt. O, weten jullie dat niet meer? Ik wel, het schiet me opeens weer te binnen, en dat is niet het enige.
Ik ben een magneet en de herinneringen zijn ijzerslijpsel.

En net als ik denk alles te hebben gehad komt hij op mijn deur kloppen, uitgerekend hij. Hij heeft een kaartje van me gevonden in een doos met oude post. Een kaartje uit Afrika. En ik reken uit, Afrika, dat is 23 jaar geleden.

Twee, drie maanden, langer duurde het niet tussen ons. En toen naar Afrika, waar ik twijfelde over dat kaartje – ik weet het nog precies. Want eigenlijk hoorde ik er allang overheen te zijn, hoorde ik allang verder te zijn met mijn leven. Wat stellen drie maanden nu voor?

We hebben het er niet meer over, we hebben het over nu, over wat hij nu doet, wat ik nu doe, waar hij nu woont, ik, en we behandelen zijdelings onze ‘relatiestatus’. Ik denk aan die keer dat we op een metrostation stonden te zoenen en er een man naar ons toe kwam die riep dat hij een foto van ons wilde maken, ‘een zwart-wit foto’. Want we leken op Ad Visser en Sjoukje Dijkstra. Sprekend, vond hij. En ik dacht: ik zal toch niet echt..?

Al die beelden dringen zich nu op. Facebook heeft een compilatie gemaakt van mijn leven in herinneringen. Ik vraag me af of ze daar wel eens bij stilstaan, op het Facebook-hoofdkantoor, of ze enig idee hebben wat dat met een mens doet.

Het is ingewikkeld.

vrijdag 15 juli 2011

Verkooppraatjes

Oftewel, hoe breng je je product aan de man...

Kruimeltje
‘Alle liefhebbers van Kruimeltje de Musical opgelet: na deze deal zijn alle voorstellingen zonder enige twijfel afgelast... Het spijt ons. Soms is het het één of het ander. Voor € 24 maakt geen kruimel namelijk meer kans door deze krachtige Philips FC 6140 kruimelzuiger.’

Koffie
‘Bel gerust SBS-tuingoeroe Rob Verlinden om te vragen of-ie naar je tuin komt kijken, maar ga dan gewoon alleen koffie met 'm drinken terwijl jullie voor de vorm nog even 2 tellen naar je tuin kijken om vervolgens samen meteen vast te stellen dat het zo erg oké is. Want het tuindoek met foto naar keuze dat je met Groupon bestelt bij CanvasDirect voor € 29 van 90 x 120 óf 100 x 100 (waarde € 60) óf voor € 59 van 150 x 150 of 120 x 180 (waarde € 120) óf voor € 149 van 200 x 300 (waarde € 299) maakt je tuin uniek.’

Eten
‘Goede voornemens zijn leuk en dapper en daadkrachtig en stoer en aangenaam en gedisciplineerd en prettig en gezond: tot het moment dat je in actie moet komen. Misschien is het makkelijker als er eten bij komt kijken. Eigenlijk is alles altijd makkelijker als er eten bij komt kijken. Laat dat eten maar kijken, want Sports World biedt voor € 39 een Healthy Summer Experience voor 2 personen.’

Buren
‘Waar je inmiddels niet meer bij de buren aanklopt voor een kopje suiker blijkt het verzorgen van een diner zonder hun hulp toch een lastige kwestie. Een blik mais openen zonder blikopener neemt nu eenmaal wat extra tijd in beslag, evenals het openen van een fles wijn zonder wijnopener. Gun je buren rust en zorg voor je eigen keukenhulpjes.' (Set keukengereedschap)

Schaken
‘De beste manier om je zelfvertrouwen te vergroten, is soms iets speciaals onder je kleding verbergen, zoals een tattoo van jezelf als wereldkampioen schaken of bijzondere lingerie.’ (Waardebon Hönkemuller)

Lak
‘Wat krasjes in de lak zijn voor auto’s, zijn rimpels voor mensen: onnodig en leeftijdsbepalend. Het enige grote verschil is dat krasjes bijna niet te voorkomen zijn en rimpels wel.’ (Aanbieding voor een schoonheidsbehandeling.)

Schoonheid zit van binnen
‘Schoonheid gaat om zelfvertrouwen: om je van binnen geweldig voelen, vooral over hoe je er van buiten uitziet, en dát uitstralen. Maar schoonheid gaat niet vanzelf. Zeker dat van buiten goed eruitzien wil je soms een handje helpen, voor € 1.399 bijvoorbeeld met Lipostyle - liposuctie van je buik- en maagzone.’

Alle teksten zijn afkomstig van Groupon.nl

maandag 11 juli 2011

Mop

Om te beweren dat we vrienden waren ging me te ver, Hennie was niet mijn vriend, hij was wat overbleef toen de andere kinderen op school vriendschappen hadden gesloten.
Aanvankelijk was ik bang voor hem. Elke ochtend als ik naar school liep keek ik eerst goed of Hennie niet in de buurt was. Meestal hield hij me tegen en liet me pas door als ik hem een snoepje had gegeven. Ik had nooit snoepjes, die waren thuis streng verboden. Ik moest dus iets anders verzinnen. Een paar keer wist ik hem om te kopen met knikkers, maar hoewel hij die wel aannam, leek hij er niet echt blij mee.
‘Vertel dan maar een mop,’ zei hij op een ochtend.
Ik kende geen moppen. Ik hoorde ze wel eens, maar onthield ze nooit. Ik kende wel een paar raadsels, maar ik wist niet of ik daarmee weg zou komen. Iedereen wist dat raadsels geen moppen waren.
‘Een mop,’ zei Hennie dreigend. Hij stond wijdbeens, met zijn armen over elkaar geslagen, en ik wist dat hij daar de hele dag kon blijven staan als hij dat wilde.
Ik slikte een paar keer, toen zei ik: ‘Wat heeft overdag vier poten en ’s nachts zes?’
Hennie zei niet: dat is helemaal geen mop, dat is een raadsel. Hij kneep zijn ogen samen en zei: ‘Nou?’
‘Weet je het niet?’
Hennie schudde langzaam zijn hoofd.
‘Een bed.’ Ik probeerde triomfantelijk te klinken. ‘Overdag vier en ’s nachts zes, omdat er dan iemand in slaapt. Twee poten extra. Van die benen. Snap je hem?’
Hennie keek me aan, blanco blik. Ik kon mijn hartslag horen en wist zeker dat hij dat ook kon.
Toen begon hij heel hard te lachen. ‘O ja,’ zei hij, ‘goeie. Echt een goeie. Haha, een bed. Ja, zes poten, haha.’
Ik lachte ook, heel hard, net als Hennie, alsof ik geen raadsel had verteld maar een echte mop.
Vanaf die dag vertelde ik Hennie elke keer als ik hem tegenkwam een raadsel. En ik kwam hem steeds vaker tegen. ‘Ik heb op je gewacht,’ zei hij soms, en later: ‘Zal ik je komen ophalen?’
En toen brak de dag aan waarop ik geen raadsels meer had, ik had ze allemaal al verteld.
‘Geeft niet,’ zei Hennie. ‘We kunnen ook gaan knikkeren of zo.’
Maar zoals gezegd, een vriendschap zou ik het niet willen noemen.

zondag 10 juli 2011

Rood

De auto staat voor het stoplicht. Ik zit voorin, want op de achterbank word ik misselijk. Mijn moeder heeft de gewoonte heel hard op te trekken en heel hard te remmen. Niet als mijn vader, bij hem word ik nooit misselijk.
Op het zebrapad loopt een vrouw. Ze draagt een soort tent van gordijnstof. Die heeft ze speciaal laten maken, weet ik.
‘Waggel, waggel, waggel,’ zegt mijn moeder. ‘Moet je nou kijken, alles trilt als ze loopt.’
‘Daar kan ze niks aan doen,’ zeg ik, ‘dat is van de medicijnen.'
‘Quasch, dat is van teveel koekjes en chips.’ De moeder drukt met haar vlakke hand op de claxon. ‘Doorlopen, vetzak.’
De vrouw kijkt om, recht in mijn ogen, en ik kan niet anders dan terugkijken.
Groen, bid ik, groen groen groen!
Maar het stoplicht blijft meedogenloos op rood staan.

maandag 4 juli 2011

Ontsnappen

Als ik niet kan slapen, fantaseer ik over ontsnappen. Ik verzin een penibele situatie en bedenk hoe ik daaruit kan ontsnappen. Bijvoorbeeld dat er brand uitbreekt en ik niet via het trappenhuis mijn huis kan verlaten. Of dat er een gifslang onder mijn slaapkamerdeur door kruipt en, om het nog moeilijker te maken, dat de poes, die bij me op bed ligt te slapen, hem wil aanvallen.
Ik fantaseer al mijn hele leven over ontsnappen. Ontsnappen uit te water geraakte auto’s, uit toilethokjes in verlaten school- en kantoorgebouwen, uit een lift die tussen twee etages is blijven hangen.

Als kind vertelde mijn vriendinnetje me eens dat er bij kennissen van hun was ingebroken. Het dochtertje, dat van onze leeftijd was, lag in bed en zag iemand in de deuropening van haar kamer verschijnen. Ze was héél stil blijven liggen, en dat, hadden haar ouders aan de ouders van mijn vriendinnetje verteld, was waarschijnlijk haar redding geweest. Ik had voor die tijd nooit gedacht aan stil zijn als een manier om te ontsnappen en voegde het onmiddellijk toe aan mijn verzameling ontsnappingsmethodes. Als er een inbreker in mijn kamer zou verschijnen, zou ik heel stil blijven liggen.

Maar stel dat ik de inbreker al van te voren hoorde op de trap, of in de keuken, graaiend door ons tafelzilver, dan had ik nog tijd om me te verstoppen, om ergens anders dan in mijn bed heel stil te zijn. Alleen waar? Onder mijn bed was te riskant, dan moest ik helemaal naar achteren kruipen, anders was ik zichtbaar vanuit de deuropening, helemaal als het ganglicht brandde (zou een inbreker het ganglicht aandoen?). In de kast was de enige optie. Ik had een grote klerenkast, ik kon op de bodem gaan zitten en de kleren als een gordijntje voor me dichttrekken. Het enige probleem was de kastdeur, die had de neiging vanzelf open te vallen als hij niet op slot zat. En van binnen kon ik hem niet op slot doen. Ik zou mijn vingertoppen om de rand moeten klemmen om hem tegen te houden. Heel stil zijn en heel goed vasthouden.
Verstoppen als ontsnapping is riskant, besefte ik, als je gevonden wordt zit je als een rat in de val.

In de roman Weduwe voor een jaar van John Irving zit een scène waarin een vrouw zich verstopt in een kast in een peeskamer terwijl een prostituee daar een klant ontvangt. De vrouw houdt zich heel stil, maar dan hoort de klant een geluid ‘alsof iemand geen geluid wil maken.’
Dat vind ik heel mooi. Een geluid alsof iemand geen geluid wil maken. Ik vind het ook heel griezelig. Als je midden in een ontsnappingsfantasie zit, is dit zo ongeveer het engste wat je je voor kunt stellen.
Maar daar verzin ik nog wel wat op.

woensdag 29 juni 2011

Tijdschrift

Ik ben gedebuteerd in een literair tijdschrift. Dat tijdschrift bestaat niet meer, want het was heel lang geleden. Het tijdschrift werd gesubsidieerd. Na publicatie van mijn verhaal ontving ik een brief van een redacteur van een literaire uitgeverij die geïnteresseerd was in mijn werk. Ik had geen werk, ik had welgeteld één verhaal, maar beloofde de redacteur op de hoogte te houden van mijn vorderingen. Hij gaf me de naam van een nieuw literair tijdschrift, waarin ik misschien zou kunnen publiceren. Dat tijdschrift was Bunker Hill, dat helaas ook niet meer bestaat. Het plaatste een verhaal van me, en vrijwel onmiddellijk daarna ontving ik een brief van een uitgever die meer van me wilde lezen. Ik vertelde hem hetzelfde als de eerste uitgever, dat ik nog niks had, maar eraan werkte. En dat deed ik, met meer vuur dan ooit tevoren. Ik schreef nieuwe verhalen, stuurde ook die op naar literaire tijdschriften en kreeg nóg een brief van een geïnteresseerde uitgever. Bij die laatste uitgever debuteerde ik niet veel later met een verhalenbundel. Bij de eerste uitgever maakte ik een non-fictie boek en een bloemlezing.

Zonder die literaire tijdschriften weet ik niet hoe ik de weg naar de uitgevers zou hebben gevonden. Ik weet niet hoe ik zou hebben moeten weten of mijn werk kwaliteit bezat. Misschien zou ik ooit een manuscript, waar ik drie jaar in eenzaamheid aan had zitten werken, hebben opgestuurd naar een uitgever, niet wetende dat het daar met duizenden andere op de slush pile van ongevraagde manuscripten zou belanden, maar ik acht de kans groter dat ik dat niet zou hebben gedurfd en in stilte was blijven schrijven, zonder dat mijn verhalen ooit buiten die vier muren van mijn kamer zouden zijn gekomen.

Maar dat was toen en dit is nu. Nu is er internet. Er zijn schrijfwedstrijden en literair agenten die bereid zijn beginnende schrijvers te coachen. Als ik nu had willen debuteren was ik een weblog begonnen, ik had werk ingestuurd naar schrijfwedstrijden als de Brandende Pen of Write Now! En als ik twijfelde aan mijn kwaliteiten en feedback wilde, was ik een schrijfcursus gaan volgen bij een schrijver die me, als handig side effect, zou kunnen introduceren bij zijn uitgever.
Literaire tijdschriften zijn allang niet meer het podium voor de beginnende schrijver, en de enige die daar waarschijnlijk niet rouwig om is, is de beginnende schrijver zelf. Die heeft allang andere podia gevonden.