zondag 26 september 2010

Zoek

Hij verdwijnt steeds vaker. Als we ruzie hebben loopt hij de deur uit en geeft hij soms twee dagen niet thuis. Hij neemt zijn telefoon niet op, belt mij niet en ik heb geen idee waar hij uithangt. Ik laat berichten achter op zijn voicemail, maar hij belt niet terug. Ik stuur mailtjes. Ik ga naar zijn huis, waar ik op hem blijf zitten wachten en hij verschijnt pas na uren. ‘Gewoon een beetje door de stad gelopen,’ zegt hij, en: ‘Vergeten mijn telefoon aan te zetten.’

Er blijken gaten in zijn dag te zitten. Hij is vaak uren spoorloos. Als ik hem er de volgende dag naar vraag mompelt hij iets over wat drinken met een collega, maar hij zegt nooit hoe die collega heet. Wat weet ik eigenlijk van hem? denk ik. Hij laat maar weinig los over zichzelf. Niet interessant, vindt hij dat.

Op een avond, in de tram, zie ik hem. Hij staat bij een halte, maar houdt de tram niet aan. Snel druk ik op de stopknop, maar ik ben te laat en de tram rijdt door. Bij de volgende halte stap ik uit en bel ik hem. ‘Ik zag je,’ roep ik, ‘maar je zag mij niet. Ik wilde nog stoppen, maar ik was te laat.’ Dan val ik stil. Er bekruipt me een unheimlich gevoel. Alsof deze situatie symbolisch is voor onze relatie.

Nu raak ik hem ook kwijt in winkels en musea. Hij stuift ergens heen, op zoek naar schroeven of bouten of naar dat ene schilderij dat hij in de krant heeft gezien, en vervolgens ben ik twintig minuten bezig hem te vinden. Het ergert me dat hij er blijkbaar vanuit gaat dat ik wel naar hem op zoek zal gaan, maar geen moeite doet mij te vinden.

En dan besluit ik op een dag niet meer naar hem op zoek te gaan. Ik loop de winkel uit waar ik hem ben kwijtgeraakt, en blijf buiten voor de deur op hem staan wachten.
Na een heel lange tijd komt hij naar buiten. Woedend. ‘Waar was je nou! Ik heb je overal gezocht.’
Ik kan hem alleen maar aanstaren.

Een paar dagen later zijn we in Artis. We hebben een abonnement en komen er vaak, maar zijn nog nooit het mineralenmuseum in geweest. Het is klein - twee aan elkaar grenzende ruimtes, een trappenhuis en een daarboven gelegen ruimte – maar binnen een paar minuten ben ik hem kwijt. Ik loop naar boven, ga weer naar beneden, loop naar buiten, en weer terug naar binnen. Het lijkt wel of hij zich verstopt.
Dan komt hij opeens de trap af. ‘Waar was je nou?’ zegt hij, als hij me ziet.
Opeens bekruipt me een angstaanjagende gedachte. Hij probeert me af te schudden.

dinsdag 21 september 2010

Brad Pitt

Ik las een boekje van Gerard van Emmerik, een obscure uitgave van een novelle getiteld Amsterdamse impressies. De hoofdpersoon heeft het over Brad Pitt, die in een interview vertelt dat hij eens een zomer bij een vriendin op de Brouwersgracht in Amsterdam doorbracht. ‘My bicycle’s propably still there, locked up to the bridge,’ zegt Pitt in dat interview.
De hoofdpersoon voegt eraan toe: ‘Destijd was ik direct na de uitzending op onderzoek uitgegaan, en inderdaad, tegenover nummer 220, stang en voorwiel met een roestig slot vastgeklonken aan de brugleuning, stond een klein model herenfiets, stoffig, onder de duivendrek, trappers en voorlamp gesloopt.’

Het deed me denken aan een voorval van bijna twintig jaar geleden. Ik sprak een meisje dat beweerde dat Brad Pitt een appartement had op het Karthuizerplantsoen. Zij kon het weten, want ze werkte voor de makelaar die dat appartement voor hem had geregeld. ‘Hij staat gewoon in het telefoonboek,’ zei ze, 'onder de P van Pitt.

Ik geloofde er niks van. Maar pakte er thuis toch de telefoongids bij.
En daar stond hij: B. Pitt, Karthuizerplantsoen.
Ik bleef er een paar seconden naar staan staren. Toen pakte ik de telefoon op en toetste het nummer in.
Hij ging drie keer over. Ik wachtte tot er een antwoordapparaat aan zou springen. Maar dat gebeurde niet. Er klonk een klik, en toen een mannenstem: ‘Yes?’
Ik verstijfde.
‘Who is this?’ zei de man.
Ik zei nog steeds niks, en was ook opgehouden met ademen. Toen hoorde ik een luid gevloek, en werd de verbinding verbroken.

Ik heb het nooit aan het meisje durven vertellen.

donderdag 16 september 2010

Bijl

Bret Easton Ellis kwam naar Nederland om voor te lezen in Odeon. Zelfs toen ik de kaartjes al in handen had, kon ik het niet geloven. Alsof ik kaartjes had voor een optreden van the Beatles in de Melkweg, of Elvis in de Nieuwe Anita.

Ik ging er heen met mijn vriendje en een gemeenschappelijke vriend, die we op internet hadden leren kennen onder de nickname Patrick Bateman. We hadden bij mij thuis afgesproken. Toen Patrick Bateman in het trapgat verscheen, had hij een rugzakje om van pastelkleurig teddybont. Er stak een lange houten steel uit.
‘Wil ik laten signeren.’ Voorzichtig trok hij de steel uit het rugzakje. Het bleek een joekel van een bijl te zijn. De prijssticker van de Praxis zat er nog op.
‘Hm,’ zei ik, ‘ik denk niet dat je daar Odeon mee in komt.’

Drie kwartier later zaten we in de zaal, met de bijl in het pluche rugzakje onder onze stoelen.
Bret Easton Ellis las voor, werd geïnterviewd, daarna mochten een paar mensen uit de zaal vragen stellen, en toen was het voorbij. Er werd niet gesigneerd.

Een beetje gedesillusioneerd bleven we hangen. Toen hoorden we dat er in de bovenzaal een feestje was voor genodigden, en dat Bret Easton Ellis er ook was. Patrick Bateman deed zijn rugzakje om, en we vertrokken naar boven.

Het was erg druk. Er waren BN-ers, journalisten, uitgevers, redacteuren, publiciteitsmeisjes, en er liep iemand rond met een bijl. Bret Easton Ellis stond in een hoekje en werd beurtelings bestookt door bekende schrijvers, journalisten en meisjes in hoerige jurkjes. Hij oogde een tikje verveeld. Patrick Bateman liep op hem af en tikje hem voorzichtig aan. De schrijver keek om, plichtmatig en nauwelijks geïnteresseerd. Toen haalde Patrick zijn bijl tevoorschijn. Omstanders stoven uiteen, iemand wilde de schrijver wegvoeren, maar hij zei: ‘No, wait...’ en keek de jongen met de bijl belangstellend aan.
‘Do you want so sign my axe?’ vroeg die verlegen.
‘Your ass?’ BEE’s gezicht lichtte op.
‘No, my axe,’ fluisterde hij. Iedereen was stil gevallen.
‘You want me to sign an axe on your ass?’ De schrijver begon er lol in te krijgen. Om hem heen begonnen mensen voorzichtig te lachen.

Toen vroeg hij om een pen en zette, bijna treiterig langzaam, zijn naam in grote krullende letters op de steel van de bijl. Vervolgens pakte hij een camera uit zijn zak en maakte een foto van Patrick Bateman met de bijl in zijn handen.

Vanavond is Bret Easton Ellis weer in Amsterdam. Ik ben benieuwd of hij nog aan de jongen met de bijl moet denken.

zaterdag 11 september 2010

Love will tear us apart

Het was 1985 en ik was in stilte verliefd op E., die ik tegenover vriendinnen ‘het lieve punkertje noemde’. Ik kende hem van mijn opleiding, en had geen idee waar hij woonde, toen hij op een onverdachte dinsdagmiddag opdook voor me in de rij bij Jacq Hermans. Hij zei ‘hoi’ en ik zei ‘hoi’, en daar zou het waarschijnlijk bij zijn gebleven, als ik bij het afrekenen niet zeventig cent tekort was gekomen. ‘Laat maar,’ zei hij, toen ik een pak koekjes terug wilde leggen, en hij telde zeventig cent uit.

Een paar dagen later stond hij opeens voor de deur. Ik liet hem binnen en zette met trillende handen thee, terwijl hij goedkeurend mijn stemmig zwarte jaren ‘80 inrichting bekeek.
‘Wauw. Joy Division.’ Hij was blijven staan voor de poster van Love will Tear us Apart, die boven mijn schouw hing. ‘Zet eens wat van ze op.’
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘Van Joy Division.’
Toen begreep ik pas dat Joy Division een band was. Ik had de poster alleen gekocht omdat hij zo goed bij mijn interieur kleurde.
‘Ik heb eigenlijk niks van ze,’ zei ik.
Het lieve punkertje keek me ongelovig aan. ‘Als je binnenkort eens bij mij komt, zal ik een paar platen voor je opnemen.’

Als je binnenkort eens bij mij komt.

Het werd een paar dagen later. Het lieve punkertje woonde in een gekraakte school bij mij om de hoek. Het duurde heel lang voordat ik de bel had gevonden, en toen ik eenmaal binnen was, nog heel lang voordat ik zijn kamer vond.
Hij had me duidelijk niet verwacht. Zijn hanenkam was nog niet in de zeep gezet, en lag slap op zijn hoofd. Zijn haar zag er zacht uit.
‘Je zou me altijd nog Joy Divison laten horen,’ zei ik. Ik had mijn mooiste kleren aangetrokken: een petticoat, een zwart-wit gestreepte panty en stilettolaarsjes. Op mijn peroxidewitte haar zat een zwarte baret die ik met haarspelden had vastgezet.
Het lieve punkertje straalde. Dat deed hij eigenlijk altijd, maar nu vertelde ik mezelf dat het door mij kwam. Hij pakte meteen de plaat erbij. Ik ging op de enige stoel in de kamer zitten en wachtte tot hij de naald op het vinyl had gezet. Hij schoof het volume helemaal open, toen draaide hij zich om en keek me verwachtingsvol aan.
Love will Tear us Apart knalde de kamer binnen. Ik herkende het onmiddellijk. Het was een nummer van Paul Young. Maar nu klonk het heel anders. Echter.
‘Mooi,’ zei ik, toen het nummer was afgelopen. ‘Als Joy Division – ik sprak de naam met nadruk uit - weer eens in Amsterdam optreedt, wil ik er wel heen.’
Het lieve punkertje keek me bevreemd aan. ‘Ze bestaan niet meer,’ zei hij tenslotte. ‘Hij... de zanger is dood.’
‘O,’ zei ik.
Het lieve punkertje ging op de grond zitten en haalde een zakje hasj tevoorschijn.
Toen begon het volgende nummer.

dinsdag 7 september 2010

Poisenous crabs

Iedereen aan boord zag groen. Het bootje kletste op de Caribische golven, de golven sloegen over het dek. Alle twaalf de passagiers zaten in de hut, de meesten hadden hun hoofd op tafel gelegd. Op één man na, die zich af en toe omdraaide om zijn hoofd uit de patrijspoort te steken.

Het was mijn idee om met de boot te gaan. Je kon ook vliegen, maar dat was een stuk duurder. En ik hield van varen. Dacht ik. Nadat mijn overbuurman voor de derde keer zijn hoofd buitenboord had gestoken, besloot ik de hut te verlaten. Zwalkend liep ik naar het drijfnatte dek, waar mijn maag zich meteen omkeerde. Het ging verbazingwekkend makkelijk en snel. Daarna hield ik weer van varen.

We bleven drie dagen op het eiland, en al die tijd bleef de zee in mijn maag zitten. Terug zouden de golven minder ruw zijn, hadden ze ons beloofd, maar ik piekerde er niet over, terug zouden we vliegen.

Het eiland had een piepklein vliegveldje. De startbaan was een stuk openbare weg. Als er een vliegtuig vertrok, gingen er twee slagbomen naar beneden en moesten de auto’s even wachten. Zodra het vliegtuig was opgestegen, konden ze weer doorrijden.

In het gras langs de startbaan en ook voor de ingang van de houten keet die dienstdeed als vertrekhal stonden bordjes. ‘Poisenous crabs,' stond erop.

Poisenous crabs.

Wat betekent dat , vroegen we aan de man die ons incheckte, en tevens de kassa van de souvenirshop en de koffiecounter bediende. Het betekende precies wat we dachten dat het betekende: giftige krabben. Dat komt zo, vertelde hij, toen de startbaan werd aangelegd kwamen er ‘s nachts krabben uit zee die de gladgemaakte grond omwoelden. Ze kropen door het vers gestortte cement en over het nog natte asfalt, waardoor dat telkens opnieuw moest worden geëgaliseerd. Uiteindelijk besloot men gif te strooien. Jaren later zat het gif nog steeds in de grond, en de krabben waren resistent geworden. De bordjes waarschuwden mensen om de krabben niet te vangen en op te eten.

Jeetje, zeiden wij. En we hadden het verhaal kant en klaar mee naar huis genomen, samen met de rum, de zonnehoed van palmbladeren en de ketting gemaakt van nootmuskaatbollen, als tijdens een medepassagier niet een praatje met ons had aangeknoopt tijdens de terugvlucht. ‘Poisenous crabs?’ zei hij, ons souvenir tegen het licht houdend, ‘my ass.’ Er hadden nooit giftige krabben gezeten. De bordjes met de waarschuwing waren tijdens de bouw van het vliegveld neergezet om mensen die bouwmaterialen wilden stelen op afstand te houden. Toen het vliegveld af was hadden ze de bordjes voor het gemak maar laten staan.

Gelukkig hadden we de rum nog.

woensdag 1 september 2010

Pastiche

Het was een rare, benauwde zomer, de zomer dat Natalee Holloway verdween, en ik vroeg me af wat ik in godsnaam te zoeken had in de stad. Die verdwijning bleef maar door mijn hoofd spoken. Het idee dat haar lichaam in zee was gedumpt, als voer voor haaien en tropisch gekleurde vissen met namen waar ik nog nooit van had gehoord, maakte me ziek, maar er was geen ontkomen aan: in elke kiosk, supermarkt en metrostation staarden de krantenkoppen me aan, tussen de schreeuwerige koppen van de roddelbladen en de omslagen met 93 recepten voor artisjok en tips om je seksleven mee te verbeteren. Het had allemaal niks met mij te maken, maar toch vroeg ik me steeds af hoe het moest zijn om op een tropisch strandje te worden verkracht en gewurgd – of gewurgd en dan verkracht. Ik kon aan niks anders denken.

Alsof het in de stad al niet erg genoeg was. De hitte bleef dik en log tussen de huizen hangen, en de grachten stonken naar rotting en bederf. ’s Nachts hoorde ik mijn buren dierlijke klanken uitstoten, die door de openstaande ramen naar buiten zweefden, waar ze werden opgevangen door zonnedronken toeristen en ander aangespoeld zwerfvolk.

Op tv ging het alleen maar over Natalee Holloway, en ook op mijn werk sprak iedereen erover, het was overal. Het was net als die keer dat ik een dode rat zag. Nog weken daarna dook het lijkje – of wat daarvan over was – ’s avonds op tussen mijn spaghetti en in het gezicht van Bob Frikking, die me er in de eerste instantie op had gewezen, en weldra had ik het gevoel alsof ik rondliep met de kop van die rat aan een touwtje om mijn nek, als een stinkend sieraad van ontbinding.

Ik wist dat er iets met me aan de hand was die zomer, want ik kon alleen maar denken aan Natalee Holoway, en aan hoe stom het van me was om allemaal nieuwe kleren te kopen, kleren die me niet stonden, en die maar hingen te hangen in de kast, nutteloos en overbodig als de kleren van een meisje dat op een tropisch strandje was verkracht en gewurgd – of gewurgd en dan verkracht. Ik dacht aan alle kansen die ik als zandkorrels door mijn vingers had laten glippen. Terwijl ik zou moeten genieten. Ik wist dat er tientallen mensen op mijn baan hadden geaast, mensen die zich ongetwijfeld afvroegen wie diegene was die ze voorbij had gestreefd, wat ze had, wat haar beter maakte, meer geschikt.

Maar ik was als verlamd. ’s Ochtends als ik de glazen deuren van het kantoor openduwde, me liet optillen in de glazen stolp die de lift was, kon ik de bijenkorf op de zesde al horen. Tegen de tijd dat ik er binnenstapte, was het gezoem aangezwollen tot gekmakende hoogten. Ik kon mijn eigen gedachten niet meer horen.

Tijdens de lunch in de kantine die iets weghad van een duur warenhuis, kon ik niet kiezen. Ik bleef heen en weer lopen tussen de counters met fruit, salades, belegde broodjes, warme prak en gefrituurde happen. Ontelbare soorten brood, van veerkrachtig wit tot grof grauw zuurdesem en alles ertussenin. Kraampjes met geurvlaggen waarmee de waren werden aangeprezen, schreeuwende kleuren, vloekende geuren, vegetarisch, veganistisch, macrobiotisch, glutenvrij – ik kon niet besluiten wat ik wilde, wat ik was, en kwam tenslotte bij de kassa aan met een droog pistoletje, een banaan en een glas heet water zonder theezakje. Ik bedoel, ik hou niet eens van bananen.

Toen, ja toen wist ik dat er wat me aan de hand was.

Raad op welke schrijver ik een pastiche schreef op: http://vanboekenenmensen.blogspot.com