zondag 28 maart 2010

Dogtooth

Halverwege de jaren tachtig ging ik vaak naar Zorba de buddha, de Bhagwan-disco op de Oudezijds voorburgwal. Het was een discotheek als alle andere, behalve dan dat hij werd gerund door Sannyassins – volgelingen van Bhagwan, die er innig omarmd, als een grote oranje wolk, over de dansvloer deinden. Als er een glas sneuvelde kwam er meteen een blije Sannyassin met een bezem aangesneld. Of ze nu een agressieve bezoeker buiten de deur zetten, biertjes tapten of kots opdweilden, het gebeurde altijd glimlachend. Dat kwam omdat alles wat ze deden onder de noemer `worshippen’ viel. Worshippen was het smurfen (ww) van de sanyassin. (`Ik ga nog even een drankje smurfen.’). Dat is de kracht van taal: geef iets bekends een andere naam en het krijgt een andere betekenis.

Daar moest ik aan denken toen ik gisteravond Dogtooth zag, een huiveringwekkende film over een Jozef Fritzl-achtige man die zijn vrouw en drie (bijna volwassen) kinderen gevangen houdt in zijn huis. De kinderen komen nooit buiten en hebben nooit andere levende wezens gezien dan elkaar en de vrouw die af en toe langs komt om de zoon seksueel te bevredigen. De film opent met een scène waarin de kinderen taalles krijgen. De moeder heeft vier nieuwe woorden voor ze ingesproken op een bandje. Het eerste woord is 'zee’. `Zee is een grote stoel, zoals we in de huiskamer hebben staan,’ klinkt de stem van moeder neutraal. 'Zee,’ herhalen de kinderen ernstig.

Alles heeft een andere naam. `Mam, wat is een kut?’ vraagt een van de dochters onder het eten. De moeder denkt even na, dan zegt ze: `Een kut is een grote lamp. Bijvoorbeeld: ik doe de kut aan, waarna de kamer verlicht wordt.’
Zelf hebben de kinderen geen naam. De zoon heet `de jongen’ en de dochters `de ouste’ en `de jongste’.

In de loop van de film ontspint zich een bizarre eigen werkelijkheid met taal als houvast. De moeder vertelt dat ze zwanger is: `Van twee jongetjes en een hond.’ `Jullie zullen je kamers moeten delen,’ zegt de vader tegen de kinderen, `maar het heeft ook een positieve kant, want het betekent minder werk voor jullie.’ `Maar ik wil mijn kamer niet delen,’ zegt de ene dochter. `Ik wil mijn kamer ook niet delen, zegt de andere dochter. `Goed dan,’ zegt de moeder, `als jullie braaf zijn en hard werken zal ik afzien van de bevalling.’

Naast heel veel gruwelijkheden laat de film zien hoe taal mensen verbindt, hoe er ze er hun wereld mee afbakenen en vreemden mee buitensluiten. Want hoewel de oudste dochter op het einde weet te ontsnappen, weet je dat ze zich nooit zal kunnen redden in de buitenwereld. Ze weet niet eens hoe ze aan tafel om het zout moet vragen.

zondag 21 maart 2010

Spoor

Achter ons huis lag een sloot, en daarachter lag een spoorrails. Vroeger maakte die deel uit van de haarlemmermeerspoorlijnen, nu reed er alleen nog een museumtreintje over zomers, en soms een locomotief met een paar lege vrachtkarren erachter. Omdat er zo zelden een trein voorbij kwam, gingen we altijd kijken als we er een aan hoorden komen. Als we eraan dachten legden we eerst stuivers of centen op de rails, die soms wel een meter wegsprongen en helemaal plat en vervormd waren als we ze terugvonden.

Het spoor voerde niet alleen langs ons huis, maar ook praktisch langs dat van mijn beide grootouders. Alleen woonden zij in Amstelveen en wij in Uithoorn. Als we zeurden dat we naar opa en oma wilden, zei mijn vader vaak: `Ga maar lopen langs de spoorrails, immer gerade aus, gewoon rechtdoor.'

Op een dag besloten we dat te gaan doen, ik, mijn zusje, mijn vriendinnetje en haar broertje. Het was een landerige zomerdag, de straten waren uitgestorven, onze ouders nergens te bekennen. We begonnen te lopen, immer gerade aus. We hadden allevier een appel meegenomen, want we wisten dat het best ver was.

Urenlang liepen we, we werden draaierig van de bielzen die onder ons door trokken, en we kregen dorst, want onze appels waren allang op. Het broertje van mijn vriendinnetje werd moe en tenslotte huilerig, en weigerde toen nog verder te lopen. Hij ging op de verroeste rails zitten met zijn witte broekje, en wilde pas weer verderlopen toen we héél boos op hem werden en dreigden hem daar achter te laten.

Tegen de tijd dat we in Amstelveen aankwamen waren we te moe om nog wat uit te kunnen brengen. Oma was heel verbaasd toen ze ons aan zag komen. Ze gaf ons limonade en een plak koek, en belde toen onze ouders. De ouders van mijn vriendinnetje waren woedend. Haar vader sprong meteen in de auto om ons op te halen. Mijn ouders waren niet erg onder de indruk, mijn vader moest er zelfs wel om lachen. `Immer gerade aus,’ zei hij steeds, waarna hij weer moest lachen. Eigenlijk wilde ik dat mijn ouders ook boos waren. Maar die kon het nooit zoveel schelen wat we deden. Als we die middag naar Parijs waren gelift, hadden ze het ook best gevonden.

woensdag 10 maart 2010

Knakworst

We waren achttien, negentien jaar oud, drie meisjes zonder geld die wat van de wereld wilden zien. We besloten naar Zuid-Frankrijk te liften. Er waren geen ouders in buurt om het ons te verbieden, en zelf zagen we er ook geen gevaar in. We hadden goeie afspraken gemaakt. We zouden niet in auto’s stappen met twee of meer mannen erin. Dat ging goed, tot het weer tijd was om terug te gaan. In de buurt van Parijs werden we opgepikt door een jongen met een hond. Op onze vraag of hij naar Parijs ging antwoordde hij iets dat we niet konden verstaan, maar hij lachte erbij, dus we gingen ervan uit dat het wel goed zat. Wat wel vreemd was, was dat hij meteen een afslag nam en we daarna in tegengestelde richting verder reden. `Ga je naar Parijs?’ vroegen we nog eens, in ons beste eindexamenfrans. Ditmaal verstonden we hem wel: `Ja, maar eerst gaan we naar mijn huis om plezier te maken.’ We keken elkaar aan en schudden ons hoofd. `Nee,’ zeiden we, `daar hebben we dus niet zoveel zin in, breng ons maar gewoon naar Parijs.’ Maar zonder plezier, geen Parijs, dus stonden we even later weer langs de snelweg. De snelweg de verkeerde kant op.

Het was inmiddels gaan schemeren en we wisten dat we snel een lift moesten zien te krijgen, want in het donker kwamen we nooit weg. Op de plek waar we nu stonden konden echter geen auto’s stoppen, bovendien gingen ze allemaal de verkeerde kant op.

Maar aan de overkant was een pompstation. Daar stopten auto’s, en ze reden ook de goeie kant op.

Alleen... hoe kwamen we daar? Er was geen afrit of viaduct in de buurt. We besloten dat er niks anders op zat dan de snelweg over te steken. Het was niet zo heel druk meer, het moest lukken om tussen de auto’s door naar de overkant te rennen. Het probleem was alleen dat we zware rugzakken op hadden waarmee rennen niet echt mogelijk was. Maar omdat we geen andere optie zagen, besloten we het er toch maar op te wagen. Eerst kregen we een halfuur de slappe lach, toen werden we opeens heel ernstig. Ik zou als eerste gaan. Niet omdat ik zo dapper was, maar omdat ik bang was om als laatste over te blijven en dan niet meer zou durven.

Ik trok de riempjes van mijn rugzak strakker, zette me schrap en wachtte tot de de afstand tussen twee auto’s het grootst was. Toen begon ik te hollen. De zak op mijn rug hopte a-ritmisch heen en weer, ik verloor een handdoek onderweg, en toen stond ik opeens in de vangrail, tussen twee banen langs suizend verkeer. Ik keek om naar mijn vriendinnen, die nog aan de overkant stonden, en voelde opluchting en blijdschap – maar opeens ook angst. Als zij nu van gedachten veranderden en besloten dat ze toch niet durfden, zou ik weer terug moeten. Maar ze kwamen, een voor een, en toen we daar met z’n driëen stonden te joelen tussen de vangrails, geloofden we al niet meer dat snelwegen gevaarlijk waren, en dat auto’s ons dood konden rijden, we geloofden alleen in onszelf en in Parijs dat in de verte lag, en met dat gevoel namen we de tweede snelweg, waarna we bij het pompstation aankwamen.

In de winkel bij het pompstation verkochten ze knakworsten die aan lange stalen pennen waren geregen en langzaam ronddraaiden. Het was voor het eerst dat ik zoiets zag. Ik bleef er heel lang naar staan kijken, maar we hadden geen geld om er een te kopen.

donderdag 4 maart 2010

Ta-miaut

Ik wilde geen nieuwe poes. Prompt was nog maar vier jaar dood, en een nieuwe poes zou toch nooit zo leuk zijn als Prompt. Soms had ik een paar weken een logeerpoes en hoewel ik die best lief vond dacht ik constant: het is toch geen Prompt.

Prompt was heel grappig en slim. Ze gaf kopjes tegen mijn neus, heel hard, en ze had vlekken die in haar oren en op de kussentjes onder haar poten doorliepen. Prompt werd 20 ½, wat in mensenleeftijd ongeveer honderdvijftig is. Eerst werd ze doof, toen stram, daarna blind aan één oog, en op de laatste avond zakte ze door haar achterpoten. Ik belde de spoedeisende hulp voor dieren en zei: `Mijn kat heeft een tia gehad.’

`Zo zo,’ zei de dierenarts, `en waarom denkt u dat?’

Mijn andere kat, Macaber, die ging bij de roepnaam Rooie, had precies hetzelfde gehad. Dat zei ik. Ik wist dat ze misschien nog te redden was als we er snel bij waren. Bij Rooie was ik er niet snel genoeg bij. Tegen de tijd dat we bij de dierenarts aankwamen waren de kussentjes onder zijn poten niet meer roze maar wit.

De dierenambulance kwam ons ophalen, Prompt en mij. Ik had haar in het mandje gelegd. Ze spinde zachtjes toen ik haar aaide. Met gillende sirenes sjeesden we over de grachten. Prompt werd er misselijk van en kotste de boel onder. Ik had heel erg medelijden met haar, maar maakte grapjes met het dierenambulancezusters, want in zulk soort situaties overvalt me altijd een misplaatst gevoel van verantwoordelijkheid voor de sfeer.

De dierenarts van de spoedeisende hulp voor dieren zei dat Prompt gewoon op was. Hij liet me alleen zodat ik afscheid van haar kon nemen. Ik huilde niet. Ik huil nooit snel in een vreemde omgeving. Ik vroeg de dierenartsassistente of ze een taxi voor me wilde bellen. Op de rekening die ik kreeg stond dat ik betaalde voor `euthenaseren kat (Europese korthaar)’.

Toen ik thuiskwam was het half twee ’s nachts en vreemd stil in huis zonder poes die me verwelkomde. Nog heel lang daarna hoorde ik haar door het huis scharrelen, en zag ik haar vanuit mijn ooghoeken op de bank liggen of op bed.

Toen kwamen de muizen. Eerst hoorde ik vreemd gepiep achter de koelkast, toen zag ik er een keer een schattig staartje onder vandaan komen. Schattig ja, dat vond ik het. Als ik dat niet had gevonden had ik misschien meteen ingegrepen, en zat ik de weken daarna misschien niet op de bank met zes paar schoenen in de aanslag, klaar om te gooien als er een muis via het gordijn naar beneden klom, dan hadden er misschien geen muizen over mijn bureau gelopen als ik zat te typen, en had ik ’s nachts misschien niet wakker gelegen van het geritsel omdat de muizen een nest onder mijn bed hadden gebouwd. Toen ik eindelijk gifdoosjes ging neerzetten, hadden ze zich al geïnstalleerd, met luie feauteuills en kleurentelevisies. Dit was hun huis, niet langer het mijne.

Tja, zei de telefoniste van de GGD, uw straat staat bij ons bekend als een muizenstraat. Komt door alle horeca, ziet u.

Ik probeerde van alles, maar ze lieten zich niet verjagen. Een poes is het enige dat helpt, wist ik. Maar ik wilde geen poes. Prompt was nog maar vier jaar dood, en een nieuwe poes was toch geen Prompt. Toen zag ik een nestje kittens. Zeven bonte pluizenballetjes, zes lagen er bij hun moeder te drinken, de zevende lag te stoeien met een schroevendraaier. Die werd het.

Later dacht ik dat het misschien niet zo’n goed teken was dat deze de voorkeur gaf aan spelen boven eten, maar het kwam gelukkig allemaal goed met haar. Ik nam haar mee naar huis, waar ze zich meteen verstopte in het rommelhok. Tegen de tijd dat ik vreesde dat ze was gestikt tussen de verwarming en de muur, en al meerdere mensen had gebeld voor hulp, kwam er opeens een piepklein poesje tevoorschijn, heel voorzichtig. Die nacht klauterde ze bij me in bed en sliep ze in de holte van mijn arm.

Ze at niet veel, maar speelde wel graag, vooral met schroevendraaiers. Soms vertelde ik haar over Prompt en Rooie, en dan deed ze net alsof ze luisterde. Ze was nog maar een paar maanden oud toen ze haar eerste muis ving en opat, met veel gekraak van botjes. Daarna vertrok de rest stilletjes, in colonne, met rugzakjes om. Ik heb ze nooit meer teruggezien.