vrijdag 29 januari 2010

Dorothy Parker

Op de avond van de dag dat JD Salinger stierf bevond ik mij in De Nieuwe Anita, een cultureel rovershol in Amsterdam-west. Er vond een literaire avond plaats, de eerste in een nieuwe serie. Er waren mooie en grappige voordrachten en ik kende iedereen wel een beetje. Misschien kwam het doordat ik deze week Mrs Parker and the Vicious Circle zag, een film over Dorothy Parker en haar schrijvende vrienden die eens per week bijeenkwamen aan een grote ronde tafel in het Newyorkse Algonquin hotel, u weet wel, maar ik waande me opeens een beetje Dorothy Parker. Ik had het gevoel dat ik ergens bijhoorde. En dat gevoel heb ik niet vaak.

Kijk, schrijvers werken doorgaans alleen, in grote eenzaamheid. We zijn onze eigen werkgever en ons eigen materiaal. We hebben geen vakbond, geen bedrijfsuitjes en geen kantine waar we samen lunchen. We werken op zolderkamertjes, aan keukentafels, of op goedkope eenpersoonskantoortjes. Facebook is onze koffieautomaat. Soms komen we elkaar in het echt tegen, op boekpresentaties of literaire avonden, maar wie we wanneer tegenkomen is altijd afhankelijk van toeval. Soms kennen we alleen elkaars namen, en de titels van elkaars boeken. Toch is er altijd sprake van herkenning, van verbondenheid. We zijn allemaal bekend met het eenzame gevecht, met het geploeter, de frustratie als de woorden niet willen komen, en de euforie als ze dat wel doen. We kennen allemaal de schaamte en de kwetsbaarheid als je met je werk naar buiten treedt. En we zijn allemaal bang voor slechte recensies. Elke schrijver die zegt dat hij daar geen last van heeft liegt. Of heeft nog nooit echt geschreven.

Een paar jaar geleden kwam een van ons op het lumineuze idee om een maandelijkse schrijversborrel te gaan houden. Zodat we elkaar konden leren kennen. Ik kende niemand toen ik er voor het eerst heen ging. Nu ken ik niet alleen hun namen en de titels van hun boeken, maar ook de namen van hun partners, hun kinderen en hun huisdieren. Om maar een paar dingen te noemen.
Vanavond komen we weer samen, en ben je een van ons, maar hebben we elkaar nog nooit ontmoet, wees dan vooral welkom.

vrijdag 15 januari 2010

Silversmile

Mijn ouders hadden allebei een slecht gebit, wat ze zo zonde vonden dat ze er alles aan wilde doen om te voorkomen dat wij ook een slecht gebit kregen. We mochten nooit snoepen, moesten vier keer per dag onze tanden poetsen en kregen elke morgen fluortabletjes bij het ontbijt. Als we tot ons achttiende geen gaatjes hadden zouden we honderd gulden krijgen (wat ik jammerlijk ben misgelopen omdat ik op mijn zeventiende het huis uit ging). Toen de tandarts opperde dat we wel wat orthodontische hulp konden gebruiken, aarzelden mijn ouders geen moment en we kregen alledrie een beugel. Mijn broer en zus omdat ze langdurig hadden geduimd, ik om ruimte te maken voor verstandkiezen. Ik had een te kleine mondholte – of te grote tanden, het is maar hoe je het bekijkt, en om te voorkomen dat mijn tanden zouden gaan zigzaggen door mijn mond, werden er onder en boven kiezen getrokken, vier in totaal.

Ik was niet bang toen het gebeurde, ik vond het eigenlijk wel een beetje stoer: het was toch een soort operatie. Maar toen ik na afloop met verdoofde wangen naar buiten liep werd het opeens zwart voor mijn ogen en zakte ik op de stoep van de tandarts in elkaar.

Toen de gaten waren geheeld moest ik gips happen en een paar weken later kreeg ik mijn beugel. Op elke tand en kies werd een plaatje gelijmd, waar en ijzeren draadje doorheen ging, en om mijn achterste kiezen werden metalen ringen geschoven waaraan elastiekjes werden gehaakt die mijn onderkaak met mijn bovenkaak verbonden. Ik kreeg ook een buitenboordbeugel die ik ’s nachts moest dragen. Het was een enorme drukte in mijn mond. Ik had nooit last van mijn beugel, behalve als ik net bij de beugeltandarts was geweest. Dan draaide hij met een tangetje aan de ijzeren ringetjes om het draadje strakker om mijn tanden te trekken. De eerste uren voelde je daar niks van, maar dan opeens trok de pijn op. Het was zo pijnlijk dat ik alleen nog maar kon zuigen op mijn eten. Als ik met mijn tong mijn tanden aanraakte ging ik al door het plafond.
Op school werd ik Miss Silversmile genoemd, hoewel ik niet de enige was met een beugel.
`Als je beugel er eindelijk af mag voelt het alsof je stompjes in je mond hebt,’ zei een jongen in mijn klas, die net verlost was van de zijne.

Na anderhalf jaar plaatjes, elastiekjes, en een buitenboordbeugel werd de boel eindelijk uit mijn mond gesloopt. Ik kan het gevoel dat ik daarna had nog steeds voor de geest halen. Het voelde alsof ik stompjes had.


donderdag 7 januari 2010

Sneeuw

Alles was nog groen toen we bij het huis van tante Miep aankwamen. Tante Miep heette niet echt Miep, en ze was ook niet onze tante, maar omdat haar echte familie haar zo noemde, noemden wij haar ook zo. Tante Miep was Nederlands, maar woonde in Tirol. Toen ze nog in Duitsland woonde had haar man een uitvinding gedaan waarmee hij miljonair was geworden. Ze hadden een kast van een huis laten bouwen en een vakantiehuis gekocht in een skigebied. Kort daarna werd tante Miep door haar man ingeruild voor zijn secretaresse. Hij bleef in Duitsland wonen, en zij verhuisde naar het Tirol.

Het huis in Tirol heeft vier slaapkamers, vier badkamers, twee keukens en een sauna. Om het hele huis heen zit een breed houten balkon waar bloembakken aan hangen met geraniums erin. Niet dat tante Miep een type is dat achter de geraniums zit. Ze is vaker uit dan thuis. Wij passen op haar huis terwijl zij bij familie in Antwerpen logeert. Ik werk aan de keukentafel aan mijn eerste boek, terwijl F. met lokale boeren de bergen in trekt, op zoek naar lokaties voor de film die hij aan het maken is. Als hij aan het einde van de dag thuiskomt heeft hij rode konen van de schnapps. Hij vertelt me moppen die de boeren hem hebben verteld. De meeste gaan over een Stinkbock. Wat is een Stinkbock? vraag ik. Dat weet hij ook niet precies, maar hij moet er wel vreselijk om lachen.

Het is oktober als de eerste sneeuw valt. We lezen Het dagboek van Laura Palmer. ’s Avonds kijken we naar Twin Peaks op de Duitse en Oostenrijkse tv. Het is Duits nageynchroniseerd, maar dat geeft niet, want ze lopen een aantal afleveringen achter bij ons.We zijn volledig in de ban van Twin Peaks, we praten erover ’s avonds in bed. Over wie we denken dat Laura heeft vermoord, en wie Bob is. Ik ben zo bang voor Bob, dat ik ’s nachts mijn bed niet uit durf als ik naar de wc moet. Ik vraag F. of hij met me meegaat, wat hij telkens doet. Hij weet beter dan er grapjes over te maken. Thuis in Nederland ligt mijn oma te sterven. Ik had me voorgenomen elke dag naar huis te bellen, maar het duurt vier dagen voordat ik daadwerkelijk bel, en daarna bel ik nooit meer.

Op een dag ga ik in mijn eentje wandelen in het nabijgelegen bos. Het is er donker en stil. Ik voel hoe het bos me insluit en weet niet hoe snel ik weg moet komen.

Elke nacht valt er meer sneeuw. De auto start niet meer. We eten de goedgevulde vriezer leeg. De tuinman komt langs om te vragen of alles goed is. Ja, alles is goed, zeggen we.
Na drie weken keren we terug naar huis. Ik zoek mijn oma op, die uit het ziekenhuis is ontslagen en nu in haar nieuwe huis is. Mijn tante brengt me erheen. `Ga maar even alleen naar binnen,’zegt ze, als ze de deur voor me opendoet.

In de huiskamer staat een ziekenhuisbed met een magere vrouw erin. Even denk ik: mijn oma ligt zeker in de kamer hiernaast, dit is iemand anders. Maar dit is mijn oma. Als ik naast haar ga zitten opent ze even haar ogen en ze kijkt me aan. Dan zakt ze weer weg. Ik blijf een minuut of twintig bij haar zitten. Dan verschijnt mijn tante weer. Ze vraagt of ik klaar ben. Ik knik en sta op. `Ik ga,’ zeg ik zacht tegen mijn oma. Als ik me over haar heen buig om haar te kussen, pakt ze opeens mijn hand. Ik schrik ervan. Ze neemt afscheid van me, gaat het door me heen. Meteen verwerp ik die gedachte. Onzin, het kan nog maanden duren, hadden de artsen gezegd.

Drie dagen later is ze dood. Tijdens haar begrafenis sneeuwt het. F. en ik komen te laat omdat de auto niet wil starten.

woensdag 6 januari 2010

Saai

Mijn eerste zelfstandige woning bevond zich in de Blankenstraat, ooit door Het Parool uitgeroepen tot de saaiste straat van Amsterdam. In de eerste week dat ik er woonde duwde iemand een hondendrol door de brievenbus. Het waren oude, benauwde woningen. Ik was de enige in de straat met een douche, dankzij een vorige bewoner die er een had geïnstalleerd in de gangkast. Ik had geen geld voor een telefoonaansluiting, bellen deed ik in de telefooncel aan het begin van de straat, en als het koud was in de snackbar om de hoek. Daar hing een telefoon met een tikkenteller. De eigenaar van de snackbar was helderziend. `Jij gaat lekkage krijgen,’zei hij op een dag tegen me. `Je woont toch op één hoog?’
`Twee hoog,’zei ik.
Hij knikte. `Je gaat lekkage krijgen.’
In de weken daarop hield ik angstvallig mijn plafond in de gaten, maar er gebeurde niks. Toen ik de keer daarop in de snackbar verscheen zei de man: `Ik had me vergist. Ik heb zelf lekkage gehad.’

Ik had een bovenbuurman die gekleed ging in een Desert Storm-camouflagepak. Ik schatte dat hij zo’n honderdvijftig kilo woog. Zijn vriendin was net zo zwaarlijvig. Ze heette Merel, wat ik een opvallende naam vond voor iemand van haar gewicht. Een keer per week, meestal op zondagochtend, hoorde ik de beddenveren boven me piepen en kraken. Met hetzelfde regelmaat sloeg hij haar in elkaar. Dan lag ik verstijfd in mijn bed te luisteren naar haar gegil. Mij zei hij altijd vriendelijk gedag. Hij noemde me buuf. Zij zei nooit iets tegen me. Na een half jaar verhuisden ze. Zijn moeder had connecties bij de woningbouw.

Mijn nieuwe bovenbuurman was een oude zeerot met een hondje dat Blackie heette. Hij verfde het hele trappenhuis bruin, ook op mijn verdieping. Al snel kreeg hij een vriendin, een uitgemergelde vrouw die ’s avonds om een uur of tien naar haar werk vertrok, luidruichtig de trappen betikkend met haar afgekloven naaldhakken. Tegen de ochtend keerde ze terug, vaak in het gezelschap van een man. Ik hoorde ze ’s nachts stilstaan op mijn gangetje, waar mijn kapstok met jassen hing. ’s Ochtends miste ik opeens een paar jassen, en toen ik na een paar maanden weer eens mijn zolderhok betrad, zag ik dat het hangslotje loshing en dat mijn oude cassettedeck was verdwenen. Ook miste ik een paar wollen dekens. Toen ik mijn buurman erop aansprak ontstak die in woede. Hoe haalde ik het in mijn hoofd hem van zoiets te beschuldigen. Ik haalde mijn kapstok van de gang en hing de jassen binnen op. Als ik ’s nachts wakker werd van gefluister in het gangetje stond ik op en trok ik de wc door. Dan liepen ze meestal wel door.