maandag 21 januari 2008

Plant

Ik heb een aloë vera-plant gekocht. Daar had ik goeie dingen over gehoord, over aloë vera. Het zou helpen tegen rimpels, wondjes, puistjes, cellulitus, wallen en weetikveelwatnogmeer. Voor zeven euro kreeg ik een middelgrote cactus mee.
Zeven euro.
Ik dacht aan de 46 euro die ik de dag daarvoor had uitgegeven aan een minuscuul tubetje oogcontourcrème.
Tsja, zou Martin Bril zeggen.

Thuis pakte ik een groot mes en zette het op een van de buitenste bladeren. Het gleed er soepel doorheen. Het was zo’n opwindende sensatie dat ik me moest bedwingen om de andere bladeren ook niet meteen af te snijden.
Ik keek naar het afgesneden blad. Een dik doorzichtig sap vulde de snijranden. Het was een prachtig gezicht. Ik had nog niets gedaan met de aloë vera, maar was nu al zeer tevreden over mijn aankoop.

Ik moest denken aan de grote ronde cactusbladeren die ik in Mexico eens op de groenteafdeling van de supermarkt zag liggen, en aan hoe ik dezelfde soort bladeren plukte op Sicilië om ze te kunnen koken en proeven. Ik moest denken aan vroeger, toen ik paardenbloemstengels openknakte, omdat de melk erin zou helpen tegen wratten, en rozenbottels plukte omdat je daar `jeukpoeder’ van kon maken. Ik moest ook denken aan Klazien uit Zalk.

Enfin, om weet met Martin Bril te spreken, ik ontdeed het blad met een dunschiller van de schil. Er kwam een slijmerige substantie bloot te liggen, in publicaties op internet ook wel als `gel’ omschreven. Ik moest niet onmiddellijk aan gel denken, eerder aan stukgekauwde winegums, maar ik begreep ook wel dat gel een stuk wetenschappelijker klonk.

Die avond bracht ik de gel voor het slapengaan aan op mijn hals en mijn gezicht, op mijn dijen, en na enige aarzeling ook op het gekaasschaafte stukje huid op mijn duim. Het kriebelde een beetje tijdens het opdrogen, en toen het droog was begon het te trekken. Maar dat was niet het ergste. Het ergste was de lucht. Het rook naar zweet van middelbare vrouwen, vrouwen uit Mediterrane landen die de hele ochtend door de zinderende hitte over de markt hebben gesjokt en dan naast je neer ploffen in de bus. Zo’n lucht.

Die nacht kon ik niet slapen. Het was alsof er koolzuurbelletjes in mijn bloed zaten. Ik lag te draaien en te zwemmen en het lukte me niet om stil te blijven liggen. Toen ik om kwart voor drie nog niet sliep besloot ik op te staan om warme anijsmelk te gaan maken.
Ik deed de afwas, maakte een rondje op internet en keek naar buiten. Toen bevoelde ik mijn huid. Hij was zacht en soepel en elastisch en gehydrateerd en meer van dat soort dingen. Kortom, alsof hij was behandeld met de duurste dagcrème. Ik bestudeerde mijn gekaasschaafde duim. De huid was niet meer dik en ontstoken en het was alsof er een ragfijn stukje huid overheen was geweven.

Ik ging weer terug naar bed, maar kon nog steeds niet slapen. Rond een uur of vijf begon ik me een beetje zorgen te maken. Wat als ik helemaal niet meer in slaap viel? Het was nu te laat voor een slaappil.

Ik voelde aan mijn gezicht, dat nat, bijna poreus aanvoelde. Toen knipte ik het licht aan en keek naar het wondje op mijn duim. Het leek te bewegen – kroop er nou een beestje overheen, of was dat een stofje? Ik schoot overeind en ging voor de spiegel staan.
Tegenover me stond een middelbare mediterrane vrouw met klamme oksels en zweetparels op haar bovenlip. Ze stonk alsof ze dagenlang in de brandende hitte over een markt had gestruind.

Gelukkig viel ik toen alsnog in slaap, en toen ik uren later, het was al bijna middag, wakker werd, was alles weer hetzelfde. Alleen de plant in de vensterbank miste een blad.