donderdag 22 maart 2007

De brug

Ik was naar Istanbul vertrokken met een gebroken hart en een vriendin die een poosje in de stad had gewoond. Terwijl vriendin ouwe vrienden bezocht liep ik in mijn eentje door de stad. Mijn hoofd stond niet naar toeristische attracties. Ik bleef liever in het hotel, een sfeervol verlicht mausoleum van graniet met enorme stiltezones. Ik lag uren in bad en las Hoe lijm ik mijn gebroken hart?
Soms spraken vriendin en ik ergens in de stad af. Dan stak ik de brug over naar het Aziatische gedeelte om haar van de pont te halen. De brug stond altijd vol hengelaars. Het waren er zoveel dat ze de hele reling bezetten. Als ze hun hengel uitwierpen, en de lijn naar achteren zwierde, was ik altijd bang dat het haakje in mijn wang of in mijn oog zou blijven haken. Ik was altijd opgelucht als ik heelhuids de overkant had weten te halen.

Op een dag was ik getuige van een ruzie. Midden op de brug stond een man naast een brommer boos te gebaren naar een andere man. De andere man had een hengel bij zich en keek alsof hij het liefst ook boos had willen worden, maar het eigenlijk niet durfde. Op het moment dat hij zijn hengel had uitgeworpen, was er een brommer voorbij komen rijden, en het haakje had zich vastgezet in de achterband.
Dat leek me nog een hele prestatie, maar de man met de brommer was er niet van onder de indruk. Hij gebaarde boos naar zijn achterwiel.
Ik vond dat hij nog geluk had gehad. De vishaak was in zijn band was blijven hangen, en niet in zijn oog of in zijn wang.
Maar de man keek niet alsof hij vond dat hij geluk had.
Je kunt niemand vertellen wat hij moet voelen, dacht ik toen ik verder liep.